zondag 7 juni 2015

Stoffig - schatten opgediept uit het Historisch Documentatie Centrum, door Ineke Bergema

Stoffig? Fascinerend!
Berichten uit een Protestants archief
door Ineke Bergema

Niet alleen de kerk, ook de wetenschap draait op vrijwilligers. Zo ook het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de VU. Mevrouw Ineke Bergema, oud-lerares geschiedenis aan het Hermann Wesselink College, nu genietend van de VUT, zit er één dag in de week als vrijwilliger.

Zij ploegt door de stapels oude tijdschriften, die daar liggen. Catalogiseren, zo heet dat in vaktermen: al die gegevens toegankelijk maken voor mensen met een gerichte vraag. “Af en toe valt mijn mond open van verbazing”, aldus Ineke Bergema. Graag laten wij onze lezers in een aantal afleveringen delen in die verbazing.



1. Credo

De namen van die bladen alleen al! De Harp, Troffel en Zwaard, De Bazuin, Credo, De Stuwing enz. enz. Er is wat afgeschreven en gelezen in de protestantse hoek. Iedere kring z’n eigen krant en dat voor geen geld – vind ik nu – en ook dat al jaren achtereen. Nauwelijks inflatie. Ook niet wat ideeën betreft. Ik lees ze met verbazing en bewondering; ben helemaal gefascineerd. Er staat bijvoorbeeld in een theologisch blaadje van rond 1900, dat het lezen van romans uiterst slecht is voor de gezondheid. En er wordt gruwelijk beschreven hoe een meisje met rode konen leest en leest, en hoe het dan ook slecht met haar afloopt.



En neem het blad Credo, opgezet door de theoloog prof. V. Hepp (1937). Want hoogleraren namen geen genoegen met de – vele – bladen die er al waren, maar schreven hun eigen bevindingen op in door henzelf geredigeerde tijdschriften. Prof. Hepp heeft trouwens goede medewerkers kunnen charteren. Tot mijn vreugde zie ik bijdragen van ds. Pos te Djokja. In de oorlog houdt dat natuurlijk op en neemt ds. Van den Brink zijn aandeel over, want die zit net in die tijd met verlof in Holland.

Huwelijksnacht
Ik kende ds. Pos goed. Een schat van een man. Hierbij een anekdote. Toen hij trouwde, zei zijn vrouw tegen hem in de huwelijksnacht: “Ik ben helemaal niet gewend met een man de nacht in één kamer door te brengen. Weet je wat? We verdelen de kamer. Jij links en ik rechts”. “Natuurlijk lieverd”, zei ds. Pos – ik zei al dat hij een schat was – “maar mag ik nog wel mijn tanden poetsen aan die wastafel, want die staat in jouw gedeelte”.
Ds. Pos schreef wel andere stukjes over de Javaanse Kerkenorde dan ik elders in een theologisch tijdschrift las. Daarin werd geprotesteerd tegen de te grote zelfstandigheid van deze kerken. Nee, ds. Pos was vóór deze zelfstandigheid (ook van Indië) en heeft daar het nodige voor gedaan.
En dan ds. Van den Brink. Ik ontmoette hem vlak na de oorlog in Indië en was helemaal weg van hem. Zijn kerkdiensten waren gezellig en wat ik heel bijzonder vond: hij was een beetje dik. Dat was ik niet gewend. Indonesiërs zijn zelden dik en de Nederlanders na de oorlog waren na het kamp zo mager als een lat. Sindsdien associeer ik natuurlijk altijd leuk met dik.

Ambtenareneed
Maar terug naar prof. Hepp. De artikelen stromen uit zijn pen. Synodebesluiten, commentaren, bijbeluitleg, boekbesprekingen, enz. Het is inmiddels 1939-1940. Geen woord over de oorlog; niets over de bezetting, niets. De theologische disputen gaan door tot ik een artikel tegenkom over de ambtenareneed in 1940. Hoe te handelen? Met die eed moeten de ambtenaren zweren dat ze niets zullen ondernemen tegen de Duitse overheid. Ik lees met aandacht het commentaar en de redenatie van prof. Hepp. Men moet de overheid gehoorzamen, ook al is dat een bezettingsoverheid, want die is nl. door de wettige overheid via onze opperbevelhebber overgedragen aan de Duitsers. Verzet mag alléén vereist worden door de overheid en deze overheid zal natuurlijk geen verzet eisen! Hij zegt dat de overheid tot “Gods eer en de naaste tot heil” moet zijn. Stel dat je je onttrekt aan die eed, dan leidt dat tot positieverlies en dat is particulier leed. Ons volk is in nood, dus moet je als ambtenaar aanblijven, want het volk heeft je nodig. Dit theologische tijdschrift ‘bleef niet aan’. Ondanks de weinige aandacht voor de bezetting, is die bezetting wel de oorzaak dat Credo ophoudt te bestaan.



2. De Bazuin
  
De broze bladen van het tijdschrift De Bazuin (1922) zijn inderdaad wel stoffig. Ik moet de hele tijd kuchen en in dit muziekblad staat een heel artikel over het hoesten tijdens concerten. Een tijdloos probleem.

En véle problemen worden in dit blad voor de christelijke zangverenigingen in Amsterdam besproken. Mag je applaudisseren in de kerk? Mogen er andersdenkenden als dirigent voor een christelijk koor staan? Bestaat er christelijke muziek? Fundementalistisch is men à la de Taliban niet, maar er zijn vreemde ingezonden stukken.
Een dominee moest een piano uit zijn pastorie weg doen, want dat was te wereldlijk. Er is ook een stukje in de 30-er jaren waar men klaagt over te veel dirigenten die de joodse sekte(!) aanhangen. De hoofdredacteur kan die stukjes goed pareren.

XYZ der Muziek
Op weg naar het archief werd mij vanochtend de weg gevraagd naar de Fred Roeskestraat en prompt zie ik een foto van hem in dit blad. Vele bekende namen: Jo Vincent, Sam Dresden en Casper Höweler, die allerlei artikelen schrijft in De Bazuin. Ik gebruik nog steeds zijn XYZ der Muziek om zaken op te zoeken. Burgemeester De Vlugt is erelid van deze vereniging van Christelijke Koren. Er staat in een brief van hem, uit de crisistijd, dat de gemeente allerlei subsidies moet verminderen. Het klinkt bekend. Wanklanken zijn er ook. Tussen de Overkoepelende Bond en de Amsterdamse Bond wil het niet boteren. De clou ontgaat me. Niet-betalers van de zangverenigingen worden op een zwarte lijst geplaatst met naam en adres.

Vervolgverhaal
Ik stuit op een vervolgverhaal. Het lied aan het raam. Heerlijk. Waarom zijn er tegenwoordig geen vervolgverhalen meer? Ik was er vroeger dol op en las er vele ook bijvoorbeeld in Trouw. Ik denk dat er essays (of nog erger) columns voor in de plaats zijn gekomen. Dit vervolgverhaal is weer schitterend. Het is kersttijd. Een aamborstige grijsaard, die moeilijk is voor zijn personeel en die zijn zoon Henri heeft verstoten, omdat deze een eenvoudig christenmeisje trouwde (die grijsaard vertoefde aan het Koninklijk Hof en daar wilde men kennelijk ook toen niets van eenvoudige meisjes weten), viert Kerst met zijn jongere, kuchende zoon Eduard, die slapjes op een divan voor het raam ligt. Er klinkt een lied aan het raam. Het lievelingslied van Henri en Eduard zegt: wat een prachtige stem, geef die zanger een gulden (wij weten inmiddels dat Henri tot armoede is vervallen en nog geen twaalf cent kan opbrengen om zijn kindertjes te eten te geven). Eduard wil dat zijn vader Henri vergeeft, want Eduard weet dat hij niet lang meer heeft te leven en wie moet dan de vele landgoederen besturen? De aamborstige grijsaard denkt gelukkig ook al dat hèm ook veel te vergeven valt. Maar – o, afschuw – ik kan nergens het einde van het verhaal vinden. Ik ben heftig teleurgesteld. Het helpt niet, dat ik weet dat het geheid goed afloopt. Ik moet het zien; ik moet het lezen! Dr. Freud en dr. Terruwe weten natuurlijk wel waarom ik zo teleurgesteld ben, maar het helpt niks. Ik zie ook nergens ingezonden brieven, die om het einde van het verhaal vragen. Maar genoeg hierover.


Voor de koorleider, denk ik, als ik al die namen, namen, namen lees in de Bazuin. Pijlman, Sanders, Ripken, Schaling, Wouters. En de namen van de koren: Jehalel, Assaf, Looft den Heere, Excelsior (steeds Hooger), Ora et Labora (geen vertaling hierbij). Zouden deze koren nog bestaan? De Bazuin is in de oorlog opgeheven. Ik weet dat er in Amsterdam nog steeds met enthousiasme wordt gezongen.

De Harpe Davids, Credo, Bach, Onze Verwachting. Het wordt iets profaner: Christelijke koren. Gereformeerde koren, Gemengde koren. Kinderkoren (daarover las ik dat ze nu weer toenemen). Ze oefenen vaak in ‘De Verbreiding der Waarheid’, in de Elandstraat. Dat ken ik, het bestaat nog steeds en ik heb er nog een blauwe maandag als vrijwilliger gewerkt. Ook in het schaftlokaal van de Amsterdamse Droogdok Maatschappij in de Meeuwenlaan 64 wordt geoefend – bestaat het nog?

Het land van Smetana

De Bazuin wordt steeds dikker. Er komen gedichten van Willem de Merode in. Overdenkingen van ds. Koningsberger en ds. Lekkerkerker. Er worden jubileumconcerten besproken die waren georganiseerd met o.a. de Italiaanse Nachtegaal Signora Bardelli.

Ook zie ik verslagen over het buitenland bijv. “In het land van Smetana”. Ik citeer: “De bevolking van dit land is zeer eigenaardig. Het is een jonge republiek met 13 miljoen zielen, die worden geterroriseerd door 5 ½ miljoen Czechen, die alles wat niet Czechisch is, weren. Duitse films zijn verboden. Hollandse liederen mogen alleen in het Czechisch gezongen worden. Hoe weten ze dan wat van Hollandse muziek? Pijper, Mengelberg”? Hongarije is arm, de mensen zijn flegmatisch. Altijd onderdrukt. Ze kunnen daarom Moessorgski’s Boris Goedonof goed brengen. Amerika wordt vaak als bizar beschreven. Jazz is niks. Muziek via de radio is ook niks. Negermuziek is bandeloos, al zijn de negers muzikaal.



De advertenties worden talrijker. Ik zie advertenties van Goldschmeding voor huisorgels met daarop een mevrouw die speelt, terwijl haar man achterovergezeten in een stoel met een sigaar geniet van het spel. Later wordt de man in die advertentie weggelaten en zie je mevrouw alléén spelen (??). Een annonce: De Dames Engel en Wilson. Duettisten en declamatie. Ernst en luim. Dan een advertentie van KLOSOGELA (Komt Laat Ons Samen Onzen God Een Lied Aanheffen). Is dat ook ernst en luim?



Discussie
Christelijke muziek blijft een punt van discussie. Pijlman heeft het over “Muziek en Paaschgedachte en niet omgekeerd” (dit blijkt vanwege de Mattheus Passion nog steeds een heikel punt). Van Ravenswaay heeft het over “de verzelfstandiging van de protestantse muziekcultuur “(Luther werd bij protestantse muziekbundels veelal geholpen door R. K. medewerkers) maar vindt het nog steeds geen bloeiende cultuur. Prof. G. van der Leeuw zegt hierover: “velen vinden zingen als dagelijkse bezigheid iets voor dienstmeisjes en kinderen”. Het past niet in het dagelijkse leven. Opera is onnatuurlijk. Je kan niet zingen zonder God te loven.
De Minister van Onderwijs dr. J. Th. de Visser mengt zich ook in de discussie, maar ik eindig met een citaat van koorleider Pijlman: “Muziek zal het wereldraadsel niet oplossen, maar het is één van de vele middelen tot Godsbeleving”.




4. De Stuwing

De naam van het blad dat ik vanmorgen bekijk, vind ik wat vreemd: De Stuwing. Vooral omdat het een orgaan is voor jonge mannen.



Ter verduidelijking: het is een blad van de A.M.V.J. (aangesloten bij de Y.M.C.A.) en wil de geestelijke, lichamelijke  en maatschappelijke ontwikkeling bevorderen van jonge mannen en – later ook – meisjes. Opgericht in 1918. De commissarissen van deze bond zijn chique. De Nederlandse elite is goed vertegenwoordigd: Ruys de Beerenbrouck, Roll, Colijn, Gunning, Van Hamel, De Savornin Lohman, Da Costa, Lieftinck en tot mijn vreugde: gen. maj. b.d. A. R. Ophorst (oud-commandant der stelling Amsterdam). De stelling Amsterdam wordt nog verdedigd! Gebeurt dat nu nog??

Leuk is, dat vele van deze namen weer terugkomen in advertenties. Bijv.  “De Amsterdamsche”. Twee jonkheren De Savornin Lohman prijzen deze bank aan. De één is afgestudeerd, zie ik, de ander niet, dat maakt een goede indruk. De fluctuaties van de bedragen die in de advertentie worden genoemd, zijn mij een raadsel. Eerst beschikt de bank over een bedrag van f 58.000.000, in 1919 is dat bedrag f 65.000.000; in 1920 f 100.000.000 en in 1922 f 110.000.000 met een reserve van f 21.000.000; in 1925 f 105.000.000 en daarna zie ik geen bedragen meer noemen. Hoeft ’t niet meer? Maar jawel. Even later is er een concurrent opgedoken die ook grote bedragen kan noemen en prompt worden de miljoenen weer opgelepeld.



Maar er zijn meer advertenties. Ik zie wat staan van Dake en Co. Haarden en kachels. Later zie ik de naam Dake in Indië noemen, als medewerker voor tehuizen van werkeloze jongemannen in o.a. Bandoeng. Een advertentie van Ivens en Co. voor fotografie toestellen. Familie van Joris? En Goldschmeding adverteert ook hier. Zijn naam zie ik in zowat elk protestants blad staan.



Frühlingserwachen van Wedekind
Even later val ik meteen met mijn neus in de boter, want ik zie een recensie staan van het stuk dat ik vanavond in de Schouwburg ga zien (D.V.): ‘Frühlingserwachen’ van Wedekind (het is mei 1919 als dit stukje in De Stuwing staat). De schrijver vraagt zich af of pathologie in de literatuur thuishoort en haalt Adema van Scheltema aan over menselijke tragiek en vruchteloze zielenworsteling. Hij vindt dat dit de voorstelling heft uit de sfeer der moraal in die der kunst.
’s Avonds in de Schouwburg ben ik onder de indruk van het stuk. Ik hoor dat het eind 19e eeuw is geschreven en ik vind het nog actueel. Maar als ik aan wat leerlingen van middelbare scholen vraag (de zaal zit daar vol mee en ik zie tot mijn genoegen ook onze burgervader in de zaal) hoe ze het stuk vinden, zijn ze behoorlijk negatief.

Psychische loutering
Terug naar de doelstellingen van de A.M.V.J. Op sportgebied doet men gigantisch veel. Te veel om op te noemen. Wel vermeld ik even een brief van (Tarzan) Johnny Weismuller waarin hij het zwembad van de A.M.V.J. aanprijst. Het echt Hollandse commentaar van De Stuwing is mooi: “zwemmen is een psychische loutering” en “een mopperaar mijdt het zwembad”!



De Stuwing wijdt zich aan beschouwingen over: godsdienst, zending, boeken, film, sociale kwesties, muziek, beeldende kunst, economie, geestelijke stromingen, politiek, sexualiteit, handel; ze geeft voorlichting over emigratie naar bijv. Zuid-Afrika en Indië. Heel interessant. Ze zijn open en goed geïnformeerd. Uitstekende medewerkers. Ik ben zeer onder de indruk.

5. De Stuwing (2)
  
Het is inmiddels 1924 en ik lees een herdenkingsartikel over Jan van der Steur. Een medewerker van het eerste uur heeft het geschreven op verzoek van de redacteur de heer Eykman. (ene G.V.). Het gaat over de ontstaansgeschiedenis van de Middernachtzending en het leven van Pa van der Steur. Beiden met elkaar verweven en beiden groots.

De Middernachtzending start in de V.S. (zoals de A.M.V.J.) en is opgezet door een vrouw (kan niet missen), mw. Josephine Butler. Ik citeer: “diepst ontroerende omstandigheden dat haar enigst dochtertje voor haar voeten te pletter was gevallen”. Mw. Butler werpt zich sindsdien op als opraapster van gevallen vrouwen. De Middernachtzending is geboren. (Ik begrijp nu die naam pas, want deze zendelingen gaan in nacht en ontij de prostitutie en de drank te lijf.)

Dubbele moraal
In Nederland waren in die tijd de Napoleontische wetten tegen de prostitutie nog geldig. De dubbele moraal komt daar goed in uit als men bijv. daarin het reglement leest dat alle prostituees werden geregistreerd en nagekeken op geslachtsziektes en de manlijke bezoekers niet. Toen die wet óók in Engeland werd aangenomen riep mw. Butler uit: “nous nous revoltons”! (ik weet niet waarom ze het in het Frans zei). Haar uitroep had succes, want er werden in Duitsland (graaf Von Moltke!), Denemarken en Engeland en later ook in Nederland soortgelijke zendingsgenootschappen opgericht.
Maar terug naar Jan van der Steur. Jan was bakkersknecht in Haarlem. Hij ontmoette een meisje van 12, totaal verwaarloosd; haar vader was kolensjouwer geweest en verdronken. Het meisje wilde Kerst vieren, want ze zag dit gebeuren in het gebouwtje van de Chr. Jongelingsvereniging. (In Denemarken Hans Andersen - wij hebben Van der Steur). Jan gebruikt nu dit lokaaltje om verwaarloosde kinderen op te vangen; ze kregen les, brood en werden gewassen.
Zaterdagavond kregen de mannen loon en Jan en zijn vriend G.V. gingen deze mannen dan opvangen door ze naar hun lokaaltje te loodsen of ze naar huis te sturen, want anders verdronken ze al hun geld.

Afgetuigd
De commissaris van de politie te Haarlem, de heer Van Kempen, hoorde inmiddels in Kopenhagen (wat moest hij daar?) over de Middernachtzending en vertelt hierover aan Jan. Jan en zijn vriend zijn enthousiast en nemen contact op met ds. Pierson. Ze gaan aan de slag in Amsterdam – inderdaad de Zeedijk. Ze gebruikten traktaten van de Geheelonthouders Vereniging en posteren zich voor de Schandhuizen; daar proberen ze mannen tegen te houden. De bordeelhouders zijn woedend en halen de politie erbij. Ettelijke malen worden ze afgetuigd (politie en bordeelhouders werkten vaak samen). De hoofdcommissaris van Amsterdam voelde niet voor de bescherming van de middernachtzendelingen. Ik citeer: “die mensen zoeken tegenwoordig zo’n vreemde manier van bestaan.” – “Het leger des Heils bezorgde hem nu ook al zo’n werk en nu ook nog de Middernachtzending”.

Jan gaat later naar Indië en richt in Magelang het eerste militaire tehuis op. Maar waardoor iedereen hem in Indië natuurlijk kende: het internaat Oranje Nassau werd door hem opgericht waar hij duizenden kinderen opving. In De Stuwing van 1931 lees ik een verslag van zo’n “Steurtje”; zijn eerste dag op het internaat, de verzorging, de discipline, de opleiding. In de W.P. lees ik dat het internaat in 1942 werd opgeheven (waar zijn die kinderen toen naar toe gegaan?). En Jan van der Steur stierf op 80-jarige leeftijd in 1946.
Wat een verhaal.

6. De Stuwing (3)
  
Zeemansliteratuur (allemaal uit De Stuwing). Spanning, sfeer, eenzaamheid, poëzie; alles! Ik lees vanmorgen in De Stuwing van 1926 een interessant verslag ("brieven van een eerste stuurman") over de hadjivaart.
Hij bericht dat de regent van Bandoeng hierover al aandacht heeft gevraagd in de Volksraad. Het aantal sterfgevallen van Mekkagangers is nl. enorm groot. De Nederlandse consul in Djeddah noemt hoge sterftecijfers in Mekka zelf en dan nog de doden die onderweg vallen (tot 30%). En het is frappant: ik hoor op de tv (onze treurbuis) Pramoedya Ananta Toer zeggen dat hij wil schrijven over arme Javaanse boeren die aan gehaaide opkopers hun land verkopen om op Mekkavaart te kunnen gaan.
  
De 1e stuurman Hatenboer schrijft dat er 3 maatschappijen zijn die pelgrims vervoeren uit Indië. Het kost f 150,-. De concurrentie is groot; de tarieven veel te laag. En dan nog de "aanwervers" die goed verdienen als ze pelgrims aanbrengen. De situatie op de schepen is erbarmelijk.
En zodra de pelgrims aankomen, worden ze geplukt. Het is een rovershol. In de quarantaine moeten ze met goud betalen. Een kameel kost f 24,- per dag; water f 1,-. De pelgrims komen totaal verarmd, verzwakt en vervuild terug.

Doktersspreekuur
Op weg naar Indië haalt Hatenboers boot in Djeddah 1600 passagiers op. Het hele schip wordt schoongemaakt en gekalkt. Zieken worden ook opgenomen, vermeldt hij, terwijl veel schepen dat niet doen - ze gaan toch dood. Uitgeputte oudere pelgrims worden aan boord gehesen. Kleine kinderen worden ingeënt. Er zijn vele weesjes aan boord. Baby's worden geboren. Er is van 9.00 tot 11.00 uur doktersspreekuur. Doden worden onderweg overboord gezet (de motoren worden stilgezet, er wordt gebeden). De schrijver is zeer onder de indruk van de godsdienstige toewijding van de passagiers en dat terwijl ze door geloofsgenoten zo worden uitgebuit.

Na 17 dagen varen komt men op het Kuiper-eiland aan. Weer een quarantaine. Er wordt vermeld dat het hier f 4,- per dag kost. Het zijn mooie eilanden met schone barakken. Toch nog 31 sterfgevallen. Dan naar Onrust. En vandaar naar Tandjong Priok nog 1 uur varen. Daar van boord.
Zijn schip moet verder naar Melbourne. De 1e stuurman hoopt aan het eind van het jaar z'n verjaardag thuis te kunnen vieren. Dat zou dan de eerste keer zijn sinds zijn huwelijk.
Ik lees boeiende verslagen van ene Hazewinkel over tochten naar o.a. Zuid-Amerika. Hij maakt er prachtige tekeningen bij.

Misthoorns
Later weer een verslag van Hatenboer (inmiddels gezagvoerder Hatenboer) over: "dikke mist door het Engelsche Kanaal". Erg spannend: botsingen van schepen bij Dungeness; er is een schip zelfs verlaten met de machine nog aan. Een drijvend wrak. Het geluid van ankerkettingen, misthoorns (volgens de schrijver net orgeltonen, elk schip een ander geluid en van de Amerikaanse schepen het hardst). Kanonschoten in Dover. En ik ga snappen dat schepen zo gauw in lichterlaaie staan. Het brandgevaar is nl. groot, omdat er bij de botsing warmte vrijkomt en als er dan olie op de golven komt, kan je niet ontsnappen. De schroefbladen van passerende schepen zijn te horen, maar ze zijn niet te zien.

Een zeeman die Batavia bezoekt, wordt lyrisch als hij in de trein een moeder haar baby de borst ziet geven en dicht:

drinken leert de mensch het eerst
en daarna pas het eten
laat ons dus uit dankbaarheid
het drinken niet vergeten.

Hij ziet dat op de stations de zweep wordt gebruikt bij het in- en uitstappen ("een uitstekend middel"). Ook waarschuwt hij tegen de eenzaamheid. Ja, ja. Actueel niet waar? Ik ken een gezagvoerder (L. Lindeboom) die op zijn reizen 7 boeken heeft geschreven over oude K.P.M.-schepen.


7. De Stuwing (4)

De Stuwing is nauw betrokken bij de jeugdbeweging en schrijft voortdurend over het gevaar van het fascisme. En bij de Gleichschaltung in Duitsland wordt er natuurlijk fel gereageerd tegen de opheffing van de A.M.V.J. in Duitsland. Maar de zangen over Indië zijn me uit het hart gegrepen.
Deze aflevering zal dus over De Stuwing-en-Indië gaan. De A.M.V.J. is door zakenmensen opgericht en dat is uit veel artikelen ook te merken. Deze stukken gaan over het aanleggen van wegen, opzetten van plantages, aanleg van havens, hoe je je moet voorbereiden als je in Indië wilt gaan werken of daar wat op wilt zetten etc. En je proeft de hele tijd, om met Vroman te spreken: “Jouw volk waar ik niets van blijk te weten, dan dat ik er voorgoed verliefd op ben”.

En er hebben zich wat mensen op Indië gestort: ontdekkingsreizigers, archeologen, zendelingen, taaldeskundigen, avonturiers, biologen, mislukkelingen, bestuursambtenaren, uitzuigers, vulkanologen, enz. enz. Indië was groot genoeg.

's Avonds bekaf
Ik lees een enig verslag over de Deli-tabak. In 1926 schrijft J.C. Bohlken over zijn eenzame bestaan op een onderneming. "Alles moet vanuit jezelf komen. Je hebt nooit een mening tegenover je. Dat is wel anders dan op kamers in de Lohmanstraat”. Medan is ver en dáár is alleen een bibliotheek. Hij is trouwens 's avonds altijd bekaf. Het enige wat hij moet doen is controleren. Er moeten bijv. geulen worden gegraven van 1 voet. En als hij weggaat, graven ze prompt minder diep en dat ondanks de mandoers.

Andere planters praten alléén over de rubber- en tabaksprijzen. Geen muziek, geen schouwburg. Gelukkig is er één dame in de buurt die nog niet is “verindischt”: ze speelt piano en kookt nota bene nog zèlf. (zou dat nog wat geworden zijn tussen die twee??)

In juli 1925 lees ik over de Amsterdamse haven. "De toekomst van de haven stemt hoopvol”. De Blue Funnel Line, De Nederlandsche Stoomvaart Maatschappij, de Deutsch Australische Dampfschiffahrt Gesellschaft, de Woermanline naar Azië en Oost-Afrika; ze gaan ook naar Indië - en daar zijn de havens klaar voor ze (ook al moet men concurreren met Singapore). Wat hebben ze allemaal niet al in Sabang, schrijft deze verslaggever: kolenhallen, sleepboten van Wijsmuller, dokken, baggeraars, fabrieken voor de reparatie van schepen, ambachtscholen en bedrijven, want: “liefde tot de arbeid” moet worden aangeleerd. "Wat een petroleumvelden! - wat een indrukwekkende bedrijven”!



En wat zie ik even verder (in 1925) staan? "Vroeger of later moeten we Indië loslaten. Veel maatschappijen zijn zich daarvan bewust en voeden daartoe op”. Ja. Ja.

Aangrijpende schoonheid

Dan ds. Kraemer die de Vorstenlanden bezoekt. De Bramhanántempel die wordt gerestaureerd o.l.v. F.D.K. Bosch: "indrukwekkend". De gamelan: "zeer boeiend, eindeloos/heftige opwinding". De schitterende dansen aan het hof van Solo o.l.v. de broer van de sultan, Mangkoe Nagoro. De Serimpi: "dans van 9 meisjes van een ontroerende en aangrijpende schoonheid. Kleine gratieuse pasjes, haast niet dichterbij komend. Eerst als ze over een uur nog niet in de feestzaal aankomen, wordt het vervelend".



Maar de schrijver raakt volkomen gebiologiseerd. En als ze zich ook weer zo dodelijk langzaam verwijderen, wil hij ze wel vasthouden "om tot het laatst ervan te kunnen genieten". En deze dansen vergelijkt hij met de Europese dansen in de soos. Het ge-two-step en ge-shimmy! Walgelijk.


7. De Stuwing (5)

Ik lees over de krijgsliederen van de koppensnellers op Celebes. Ze zijn schitterend, maar ook eindeloos lang durend. Ze vechten nl. één dag, twee dagen, drie dagen, vier dagen... en zo maar door tot 30 dagen!

Een arts in de dessa schrijft over de macht van de boze geesten die de mensen in een dwangbuis houdt. Geen enkel afwijkend gedrag wordt getolereerd. Je mag niet naar een ziekenhuis, niet geopereerd worden als een boze geest dat niet wil. Het cultuurverschil is gigantisch. Deze arts moet niks hebben van de anti-zending-houding van 'laat de Javanen toch met rust’. Deze mensen weten niets van wat er zich in de dessa afspeelt.

Particulier initiatief
Dan kelderen de prijzen. Ik lees in 1931 dat Amerika “geen producten wil kopen die door dwangarbeid zijn verkregen”. Protectie dus. De schrijver noemt het: “Angelsaksische moraliteitsbevliegingen”.

De crisis in Indië slaat hard toe. Men heeft er nooit rekening mee gehouden. Alles moet van het particulier initiatief komen. J. Eykman (hoofdredacteur van De Stuwing) spreekt in Indië met vele werklozen. Hij noemt 2400 waarvan 1200 in benarde omstandigheden. Ze wonen in loodsen. Er moet kleding, voedsel, huisvesting en onderwijs voor de kinderen komen. De blanken kunnen niet op de dessa, of familie terugvallen.

De A.M.V.J. spant zich enorm in. In Nederland wordt een crisiscomité opgericht voor Indië. Er komen vele giften binnen (de koningin wordt genoemd). Postzegels worden gedrukt ten bate van het crisiswerk in Indië. In Bandung, Batavia, Buitenzorg, Malang komt er werklozenopvang. Je ziet er foto's van en verslagen.

De wereld op z’n kop
Maar de wereld tolt door. Ik lees een artikel in 1935: Polen bestaat 16 jaar. In 1936: de Gereformeerde Synode heeft 2 politieke organisaties verboden voor zijn leden (De Stuwing vindt dat je je als kerk niet met de politiek moet bemoeien). De zendingsarbeiders krijgen 50% salariskorting.

Een vlootschouw bij de kroning van George VI van Engeland: “een sprookje van staal”.



In 1938 een verslag van de afdeling A.M.V.J. in Polen: “Duitsland zal
Polen niet aanvallen, want Polen is te goed bewapend”.

Boekbesprekingen over: Drie eeuwen physica van Einstein, Rilke als Barokkunstenaar van Vestdijk; Herman de Man, Walschap, Van Hattum, Jo van Ammers-Küler, Van Randwijk, Bordewijk, Karen Blixen, La bête humaine (wandaden tegen de joden in Duitsland) worden besproken. Kemal Atatürk wordt herdacht. Het verraad van München. De dood van Deterding. Geruchten over het lot van ds. Niemöller. Vreselijke berichten over China.

Uiteindelijk de mobilisatie en oorlog in Nederland. Dan houdt de Stuwing voorlopig op met zijn bestaan zoals vele bladen in die tijd. Na de oorlog wordt het weer opgepikt, maar de wereld is op z'n kop gezet en de A.M.V.J. in Nederland handhaaft zich nauwelijks meer.



8. Het Kouter

Vanmorgen bekijk ik Het Kouter. Een onafhankelijk tijdschrift voor religie en cultuur. Het is vrijzinnig protestants en niet gebonden aan kerk, theologie of politiek, zegt de redactie.

Het blad wordt opgericht in 1936 en houdt op in 1941. In de redactie zitten o.a. Banning, Carp, Duyvendak (de titel van zijn boek China tegen de westerkim heb ik altijd zo mooi gevonden!), Bierens de Haan etc. Prominente mannen (zo nu en dan zit er een vrouw in de redactie). Medewerkers zijn o.a. Anthonie Donker, Henriëtte Roland Holst, H. Marsman, Marie van der Zeyde, Huizinga etc. lk lees met spanning. Niet alleen vanwege de artikelen, maar vooral door hun plaats en tijd. Steeds denk ik: Mijn God, ze weten nog niet wat er komen gaat!

Dit speelt vooral bij artikelen door en over Marsman.

In de eerste jaargang van 1936 staat in Het Kouter een open brief van dr. G. D. Knoche vanwege een artikel van Marsman Brief over literatuur: Dit was gericht aan Vestdijk. Knoche gaat in op enige zinsneden uit de brief die gaan over: Kafka, Duits-Joodse literatuur, joodse en westerse synthese. Hij eindigt met: "Meneer Marsman, dank dat gij in ernst en diepte deze belijdenis aan mij ontlokt hebt".
Marsman antwoordt met: Brief over de joodse kwestie. Daarin spreekt Marsman zich uit over: de verbindbaarheid van joods en westers geestesleven: de raszuiverheid van de Nationaal-Socialisten ("dom en angstig"). Hij is vóór joods/niet-joodse vermenging, maar ziet in symbiose de ondergang van het joodse volk; hij zegt: "zolang de wereld nog niet geïnternationaliseerd is en nog uit nationale staten bestaat - kan een jood niet onbedreigd onder ons leven”. Beklemmend.



Slauerhoff
Aan het eind van de 1e jaargang van 1936 staat een bespreking van Slauerhoffs werk Een eerlijk zeemansgraf . Daarbij staat meteen een In Memoriam van dezelfde recensent (B. Jalink), want de tijding kwam dat Slauerhoff was overleden. Het laatste werk van Slauerhoff is bijna symbolisch. Jalink geeft een scherpzinnige analyse van het werk van Slauerhoff. Hij haalt Menno ter Braak aan, die wees op het kontrast tussen het dichterleven van Albert Verwey en Slauerhoff. De eerste gestadig evoluerend naar een rijp en schoon einde; de tweede een "poète maudit”: Jalink wijst op de haat tegen de menselijke existentie van Slauerhoff; zijn magisch taalvermogen en merkt op dat zijn voortgebrachte kunst onafhankelijk was van de gerichtheid van de kunstenaar. Hij beroept zich op Jung en vindt in zijn kunst iets vóór-tijdelijks, iets kosmoswijds. Wat is de wortel van zijn kunst? Is het cynisme van Slauerhoff een aangeboren onvermogen tot het geloof aan het positieve? Hij wijst op Dschengis - een wraak op het onvermogen?

Marsman gaf volgens Jalink een juiste verklaring voor de "slordigheid" van Slauerhoffs verzen. Want waarom zou men verzen schrijven als alles vergankelijk en doelloos is?
Hierbij de slotregels van Dschengis:

Wanneer rondom de wereld is verwoest
Is zij mijn paradijs, kan ik, voldaan,
't Leven verachten en den dood weerstaan,
Weet Gij nu eindlijk wat ik wensch?

Het kosmische accent, vindt Jalink vooral in het gedicht 'Ster', wat ik hierbij aanhaal.

Een lange ingespannen blik
Hecht zich soms aan een sterke ster,
Die alleen staat en stralend ver,
Stil als een eeuwig ogenblik.
En 't leed, dat nimmer zich kon wreken
Wordt sidderend, alsof het breken
Wil in een eindelooze snik,
Maar weet terstond van geen verzachting
Der eenzaamheid na de omnachting
Weer starrer, na dien milden schrik,
In 't graf van 't hart teruggeweken.

In de jaargang van 1937 wordt Pirandello herdacht. Van de analyse over zijn werk snap ik niet veel.
In hetzelfde nummer staat een In Memoriam over Verwey. Een synthetische persoonlijkheid, zegt de recensent. Verwey had net tegen deze recensent (B. Jalink) gezegd: "ik ben oud en voltooi alleen het werk dat ik langer dan een halve eeuw geleden begonnen ben".

En Willem de Mérode sterft in 1939. "Als mensch vereenzaamd - als kunstenaar kreeg hij alzijdige waardering”. P. Minderaa heeft het in dit In Memoriam ook over christelijke poëzie; hij is tegen die begrenzende term.

Maar ik wil terug naar Marsman. In de jaargang 1940 (p. 81) lees ik het gedicht van hem: Na den val. En op p. 244 lees ik zijn In Memoriam van P. Minderaa. Het is in wat gezwollen taal geschreven, maar je merkt de schok, die de dood van Marsman heeft teweeggebracht. "Wie zou hem niet beminnen”? Minderaa ziet “eigen waan verteekende beelden" en motiveert deze visie. Hij noemt het gedicht Lezend in mijn Boot, waarin God hem in zijn Prometheus-drift zou overwinnen nl.:
zag ik boven in een bliksemzweep den God, die mij vellen zou.

Verder: "Op een wandeling zei hij mij eens, hoe de wendingen en beslissingen, die in zijn leven op komst waren, zich tevoren dwingend manifesteerden in zijn poëzie, zoozeer dat hij angst gevoelde neer te schrijven, wat dan ook komen moest”. Minderaa citeert:

Dood neem mij mee,
ik heb hier afgedaan,
ik wil op de rotsen te pletter slaan
en versplintren in open zee...
neem mij mee,
dood.

Mijn erudiete zusje wees mij op de gedichten van Achterberg over Marsman en ik zet ze hieronder:

I. Mei 1940
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Geef hem een tempel om naar toe te vluchten.
Een kruis om het te kussen, als het moet
Gij kent de kogels en parachutisten,
die springen in zijn lot.

Wie eens met Uw soldaten heeft gevochten,
is voor een andere overmacht te groot.
Schrijf zijn gedichten tegen Uwe luchten
en leg Uw vingers voor dit domme lood.

II. Juli 1940
Misschien dat eens de parelvissers van Bizet hem vinden,
zoals hij neerligt op de bodem van den Oceaan
met centenaren water boven zich.
Hij ziet de boten gaan
van Duitsland, Engeland, Amerika en Insulinde
binnen zijn ogen als het ware: tot het jongst gericht.
Dan zullen wij hem op de waterheuvelen zien staan,
zeggend tegen de hoogste sterren doods diepzeegedicht.

Het ware beter, dat ik voor hem was gestorven,
want aan mijn wezen is niet anders meer gelegen
dan doodgebied te voegen bij het verste licht;
dat kan van gene zijde even goed wellicht.
Maar hij stond midden in zijn vol-tooiing opgericht:
een kathedraal van levenswil, ons ten behoeve.

"Wij zien elkander zéker eens", heeft hij me nog geschreven.


9. De Utrechtse Kerkbode
Ik zie dat de gebonden exemplaren van De Utrechtse Kerkbode (1887- 1893), die ik vandaag moet bekijken, afkomstig zijn uit de nalatenschap van ds. J. C. Rullmann.


Ds. Rullmann zal deze kerkbode vast hebben gebruikt voor zijn boeken De strijd voor kerkherstel in de Nederlands Hervormde Kerken en De Doleantie in de Nederlands Her-vormde Kerk der 19e eeuw.
Deze kerkbode is een prachtige bron voor de geschiedenis van de doleantie. Dit vooral dankzij twee rebelse predikanten, ds. Hoekstra en ds. Rignalda, in 1887 in dienst van de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Utrecht en later voorgangers van de dolerende kerk aldaar.

Rebellie, schorsing, uitzetting (inderdaad met een uitbanningsbul - en deze opstandige dominees halen natuurlijk voortdurend Luther uit de kast), strijd, triomf, succes. Het ontrolt zich voor mijn ogen (allemaal tussen 1887-1893).

Op het matje geroepen
Het begint met de twee voornoemde predikanten die in 1887 op het matje worden geroepen door het Classikaal Bestuur van Utrecht (de leden Weede van Dijkveld, Falck en Gunning) omdat de dominees een Gereformeerd Congres hebben bijgewoond in Amsterdam. Ze mogen zich verdedigen bij het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht, wat de dominees met verve doen.

Hun argumenten zijn o.a.: "Wij nemen niet deel aan kerkverwoestende vergaderingen van bijv. modernen of vrijmetselaars of doen mee aan publieke vermakelijkheden van deze wereld... nee, wij stellen onderzoek in en wonen een congres bij van mensen die Het Koningschap van Jezus in zijn kerk willen eren..."

Juk van synodale hiërarchie
Maar waar draait deze kwestie eigenlijk om? Het gaat om fundamentele zaken nl. over "afwerping van het juk van de synodale hiërarchie", "terug naar de organisatie van de kerk van voor 1816”, "zuivere kerkordening" en "de kerk was sinds 1816 haar gereformeerd karakter verloren". (zie de brochure uit die tijd van ds. L. Schouten Hzn Moeten wij breken met het Synodaal Kerkverband?).
De dominees schrijven zelfs een adres aan de koning en de burgermeester van Utrecht, maar het mag allemaal niet baten. Art. 47 van het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht wordt toegepast en de predikanten worden geschorst, uitgebannen en schuldig bevonden aan “verstoring van orde en rust”.

In het kopje van De Utrechtse Kerkbode komt vanaf zaterdag 9 april 1887 nu te staan: NEDERDUITSCH GEFORMEERDE KERK (DOLEERENDE). De uitgever H. Buskes geeft de kerkbode nog steeds uit. De diakenen gaan door met zich te verantwoorden. Ontvangen: 6 meisjeshemden, een katoenen deken, 2 paar wollen kinderkousjes, 1 paar zwarte vrouwenkousen, 6 witte mans borstrokken, 10 broden, bruine bonen, gort, steenkolen en korte turven.
Van eenige kinderen f 5,-; van mej. B. f 5,-; van een Chr. Geref. f 2,50; van een onbekende f 0,50; aan ds. R. van eene dienstbode f 2,50.

De predikbeurten van ds. Hoekstra en ds. Rignalda (er is voor hen geen kerkgebouw meer) zijn nu in Tivoli te horen (wél in de Groote Zaal en men hoeft nu geen geld voor de zitplaatsen te betalen). De preken gaan over: ‘Hoe lang hinkt gij op twee gedachten”?, ”In gevaren onder de valsche broeders” en “Wie de beroerders zijn”.

Bijvalsbetuigingen
In de kerkbode komen bijvalsbetogingen uit o.a. Zuidland en Amsterdam, want wij zijn “allen uit de dodelijke omarming van de Synodale reglementen verlost” (ds. van Loon en de Gaay Fortman – scriba).

Het blad wordt groter en dikker. De advertenties veelvuldiger. N.A. de Gaay Fortman Christus, Koning ook op het erf der wetenschap f 0,30. Het edel drietal Jhr. mr. J.P. Elout van Soeterwoude, mr. G. Groen van Prinsterer, Ae. Baron Mackay. Dat uit ’s lands raadzaal Vorst en Volk in Kerk en Staat terugriep naar het Woord des Heeren’ f 1,-. Geformeerde Scheurkalender f 0,30.



Dienstboden bieden zich aan. “Goed kunnende naaien en mazen”, “goed kunende werken, een burgerpot koken”, “liefst tweede of derde meid”.

Het aantal ingezonden stukken neemt toe met o.m. als onderwerpen: “gevaar van verleiding tot zonde der hoererij voor vrouwen en meisjes” en “Over een ongehuwde idiotenmoeder, die een goed ontwikkeld kind had”.

De rubrieken worden ook veelzijdiger. Moet de dolerende kerk voor scholen zorgen? Ja (de dolerende onderwijzers waren uit hun scholen en huizen verdreven). Prompt zie ik een advertentie voor schoolkousen. Aan de zending wordt gedacht. Ook aandacht voor de politiek; het Nederlandsch Werklieden Verbond Patrimonium; ’s-Heeren Loo (gesticht tot opvoeding en verpleging van krankzinnigen – deze stichting was trouwens al 40 jaar geleden in Zwitserland gestart); de Stuivers Vereniging Eben Haëzer; de Vrije Universiteit. enz. enz.

Eind 1887 is er f 34.000,- opgehaald voor een kerk en in 1891 komt er een tweede.
In 1888 lees ik dat het aantal ontkomene kerken 154 is en dat was in 1887: 71.
Triomf, succes!! [ En nu..? Dolerend..? Of weer: Samen op Weg?]



10. Het Maandbericht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap
Ik ben hier als vrijwilligster om te werken - ja, inderdaad voor een zeer goed doel - en wat doe ik?? Ik lees, lees, lees. De verleiding is ook groot. Het Maandbericht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap dat ik moet beschrijven voor de Bibliografie van Nederlandse protestantse periodieken, roept allerlei jeugdherinneringen op.

Dag in, dag uit zag ik dr. Van der Veen met zijn assistent zitten in Malino (plaatsje in de bergen bij Makassar) waar ik als kind vaak met vakantie naartoe ging. Hij werkte daar aan een bijbelvertaling in het Tahé Toradjaas. Hij was een taalgeléérde - vol ontzag was ik. En dat ontzag wordt door dit Maandbericht weer bevestigd. Intrigerend vond ik het als kind, dat zijn zoon in de oorlog in Japan was omgekomen. Ik had zelf Japanners in de oorlog meegemaakt, maar om midden tussen zoveel van die engerds te zitten, leek me wel het ergste. Ik vroeg hem er vaak naar en bestookte hem dan met vragen, die hij allemaal trouwhartig beantwoordde.

In het Maandbericht lees ik nu, dat zijn vrouw én zoon in de oorlog waren omgekomen en dat hij -ook al was hij pensioengerechtigd- weer naar Indië terugging om zijn werk af te maken.
En dan dr. Onvlee. Hij was in dienst van het Bijbelgenootschap op Soemba. Als klein meisje smeekte ik hem steeds of hij die ijselijke krijgskreten wilde nadoen van de Soembanese speerwerpers. Ik bibberde altijd van angst als hij het deed, maar vond het prachtig. Hij rende dan met een imaginaire speer in zijn hand en riep zoiets als: ilielielielie-ahilielielie-ahie. Schitterend. Ik veronderstel dat hij later vanwege andere capaciteiten tot hoogleraar werd benoemd.


Taken en organisatie
Terug naar het Maandbericht. Ik ben geboeid. Helaas heeft het kort bestaan: van 1936 tot 1949. In het Maandbericht wordt verslag uitgebracht over de taken en organisatie van het Bijbelgenootschap (dé taak is bijbelverspreiding) en allerlei achtergrondinformatie wordt gegeven.
Ik lees over de herziening van de Staten-Vertaling (in 1939). Deze herziening was om vele redenen nodig. Hierbij wat voorbeelden van verouderde woorden: zweer = schoonvader; landerij = landstreek; bagge = ring; bescheiden = bestemde; na en naar betekenden hetzelfde; zelfs = bovendien + ook nog + eigen persoon; en wat betekent: gedurige tering?

Verderop lees ik een artikel over de geschiedenis van de gedrukte bijbel. Vóór 1500 waren er al heel wat vertalingen gedrukt. De eerste in 1456: Latijn, 2e: Duits, 3e: Italiaans, 4e: Frans, 5e: Tjechisch, 6e: Nederlands (de Delftse bijbel van 1477), 7e: Hebreeuws, 8e: Grieks, 9e: Catelaans, 10e: Chaldeeuws, 11e: Slavonisch, 12e: Servisch, 13e: Spaans, 14e: Portugees (1494). Het moet gezegd: in deze gebieden gedraagt men zich ook het allerchristelijkst.

Ik lees over de kinderbijbel (W. G. van de Hulst), over de bijbel in braille, over lettertypes, over de vertaling in het Fries door de heer Wumkes - waarvan mijn zusje zegt, dat het een hele mooie is - enz.
Wat mij vooral treft, zijn de achtergrondverhalen over de vertaling van de bijbel in Indië. In Indië is de bijbel maar liefst in 41 talen vertaald (op Celebes al in 13 verschillende talen). Een gigantisch werk. En ik snap nu wat ik als kind altijd hoorde: taalgeléérde.

Het bijbelgenootschap had afgestudeerde en veelal gepromoveerde oriëntalisten/theologen/taalkundigen in dienst voor deze vertalingen. In het begin zijn het vooral de zendelingen geweest die hele verzamelingen aanlegden over de volken waarmee ze in aanraking kwamen. Woordenboeken, grammatica's, volksverhalen, familieverbanden, mythen - van alles werd door hen opgeschreven.

Een wetenschappelijke benadering van het vertaalwerk werd een steeds grotere vereiste. Een voorbeeld van een zendeling die dit al vroeg inzag, was de bekende dr. Adriani (overleden in 1926). Vandaar op den duur: taalgeléérden.

Maar gróndig waren de bijbelvertalers al héél lang! Varlaf 1610 was men in Indië al met de bijbelvertaling bezig en ik lees dat de eerste (volledige) vertaling in het Maleis die van Melchior Leydeckers was (± 1700). Hij vergeleek daarvoor de vertalingen van het Hebreeuws, Grieks, Latijn, Frans, Engels, Duits, Spaans, Syrisch, Arabisch, Chaldeeuws en Perzisch. En gelukkig lees ik dat bij het oorspronkelijke Hebreeuws de Massoretische tekst werd gebruikt!



Verbod Javaanse bijbels
Een hoofdstuk apart is de verhouding gouvernement, zending, bijbelvertaling. Het gouvernement subsidieerde bijbelvertalingen, maar was bang voor opstanden op Java en verbood toen lange tijd Javaanse bijbels. Geestig is het, dat ik in de Friesche Kerkbode van 1900 e.v. over de Javaanse vertaling verslagen lees van D. Bakker. Er is nl. een strijd ontbrand over wélke Javaanse taal men moet gebruiken. Er zijn vijf Javaanse taalsoorten. Welke moet men nemen? Alle Friese lezers werden daarover grondig ingelicht. Minutieus werd uitgelegd wat de verschillen tussen de talen waren, de argumenten voor en tegen het gebruik ervan voor een bijbelvertaling.

Prachtig zijn de verslagen van dr. Held - in 1937 in Nieuw Guinea. Hij is daar ter oriëntatie naar toegestuurd. Hij beschrijft het saaie landschap: vloedbos, lucht en zee. Toch verveelt hij zich geen moment. Hij is dol op oude vrouwtjes, want die vormen voor hem een soort bibliotheek van gegevens. Ze weten alles over familieverhoudingen, kennen álle verhalen. Hij vindt de Waraponeeërs hele leuke mensen. Zij vinden hem óók leuk en noemen zijn grammofoon, vanwege de geluiden: boskip. Schrijven noemen ze: tatoueren. Helaas heeft het aanpappen bij oude vrouwtjes geen bijbelvertaling opgeleverd (wel op den duur een hoogleraarschap). De stam was te klein. De taal werd door te weinig mensen gesproken.

Dr. Swellengrebel stuurt (in 1938) verslagen vanuit Bali. Hij leidt daar o.a. bijbelvertalers op. Wat een taak. De historische, religieuze, culturele achtergronden van talen worden besproken. En "met begrip" lezen, is wéér wat anders (het "verstaat gij hetgeen gij leest" geldt ook hier en Snouck Hurgronje kloeg in die tijd ook over de meeste Europeanen die absoluut niet "met begrip lezen" konden). Interessant vond ik, dat sommige talen geen gebiedende wijs kennen. Hoe zou men dat moeten doen met de geboden?? Zoiets als: Wilt U s.v.p. niet doden? En s.v.p. niet echtscheiden? - vraag ik mij af -.

Dr. Van der Veen heeft het over de moeilijkheden bij het vinden van een equivalent van bijv. de woorden: brood, wijn, tent, toren, altaar etc. Die bestaan niet in het Toradjaas. Maar er is weer een rijke differentiatie voor bijv. het woord 'dragen'. Op de schouder/op de heup/aan een touwtje - dragen! Dan de woorden van geestelijke begrippen: God (bij de Toradjaas het Hoogste Wezen die boven andere goden troont), ziel, zonde enz. Op den duur kunnen alleen inheemse christenen een goede vertaling maken, lees ik.

Jarenlang werk ging in de Tweede Wereldoorlog geheel of gedeeltelijk verloren. Over de oorlogsperiode zal ik een apart stukje schrijven. Er wordt nl. een uitvoerige verantwoording van die periode gegeven in het Maandbericht van 1945 en 1947.


11. Het Maandbericht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (2)
In het septembernummer van 1947 van het Maandbericht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (NBG) lees ik een uitgebreide verantwoording over de oorlogstijd. Het gaat dan vooral over Nederland. Indië komt alleen zo nu en dan ter sprake.

De berichten en verslagen uit Indië waren natuurlijk schaars. De meeste medewerkers waren gevangen genomen door de Jap. Wel lees ik, dat bij de inval van de Duitsers in Nederland contact wordt opgenomen met het Amerikaans Bijbelgenootschap om de zaken in Indië waar te nemen; in Indië en de VS was er nog geen oorlog.

Ook lees ik in datzelfde Maandbericht dat ds. Bode in Indië is opgepakt (dit was dus vóórdat de oorlog in Indië uitbrak). Hij was Duits staatsburger en werd met de NSB-ers op transport gezet naar Brits Indië. Ds. Bode was al jarenlang als vertaler in dienst van het Bijbelgenootschap in Indië. Het schip wordt getorpedeerd en ds. Bode komt om.
(Over dit transport is een schandaal geweest. De Nederlandse bemanning heeft toen nl. de gevangenen aan hun lot overgelaten. Zij zijn allemaal omgekomen. Daarbij waren 11 zendelingen.)

NBG in oorlogstijd
Maar nu eerst Nederland in oorlogstijd. De moeilijkheden van het Bijbelgenootschap worden opgesomd: er is niet aan materiaal te komen ( papier bijv.), personeelsmoeilijkheden (mensen worden opgepakt); geldkwesties (er kwam bijv. in 1941 een collecteverbod -alleen de Winterhulp was toegestaan) enz. Aan het eind van de oorlog lees ik dat er om een fiets wordt gevraagd (echt!), die was door de Duitsers meegenomen. Maar de Duitsers hebben geprobeerd om alles te roven en het is spannend te lezen hoe dat in z'n werk ging. De Duitsers hadden het uitstekend georganiseerd en geadministreerd. Het liep op rolletjes en daar werkten heel wat Nederlanders aan mee.

Spannend is het ook te lezen hoe daar tegenin wordt gegaan door het NBG. Ook goed georganiseerd en geadministreerd (zie de verslagen van het NBG hierover in 1945 en 1947). Het resultaat was dat de Duitsers alleen een paar typemachines en wat meubilair in handen kregen. En dat kwam mede door een Duitse dominee (ds. Voges) die het Bijbelgenootschap de hand boven het hoofd hield (het zegenen was hij als dominee per slot gewend).

Het NBG pareerde zoveel mogelijk de verordeningen van de Duitsers. Het collecteverbod bijvoorbeeld door het aantal leden en begunstigers te verhogen. Dat lukte.

Al in 1940 worden de niet-commerciële verenigingen aangepakt. Deze verenigingen moesten zich melden bij de Procureur Generaal. Reichskommisar Müller-Lehning schatte het gezamenlijk vermogen van de niet-commerciële verenigingen op I miljard. Per jaar moest daar belasting over worden betaald (10%). Een aardige bron van inkomsten voor de Duitsers.

Het Bijbelgenootschap kreeg nr. 630604 en moest (20 maart 1941) een bedrag van f 6.163,- betalen. Er werd gepraat, geschreven, getraineerd. Resultaat: het bedrag werd nooit betaald.

Dé taak van het Bijbelgenootschap was bijbelverspreiding. In de oorlog was dat voortdurend aanpassen en improviseren. Grappig is te zien dat het NBG vaak Duitse contacten gebruikt om de Duitse overheid te dwarsbomen. En met goed resultaat.

Bij de mobilisatie verspreidde men bijbels onder de soldaten. Daarna onder de krijgsgevangenen (dit allemaal in samenwerking met Duitse veldpredikanten en gevangenispredikanten. Pfarrer Poetsch wordt hier met name genoemd voor de marine). Ik lees over 2000 officieren en 10.000 onderofficieren en manschappen.

Daarna de tewerkgestelden in het buitenland. Deze kregen bijbels via wachtkamers op de stations. Het werd door de Duitsers verboden. Het verbod werd ondervangen door bijbels naar Duitsland te sturen via contacten die men daar had.

Dan de kampen in Nederland. De Joodse Raad had gevraagd om bijbelverspreiding onder de joden, dit werd een breekpunt.

Sicherheitspolizei
Op 7 november 1942 viel de Sicherheitspolizei binnen. Het Bijbelgenootschap werd opgeheven en alles in beslag genomen en verzegeld. De reden was: er worden bijbels aan joden verstrekt. Protest: er was geen verordening die dat verbood. De Duitsers antwoordden dat het Bijbelgenootschap "met de vingertoppen moeten voelen dat zoiets de zwaarste straffen na zich slepen zou”. Het hoofdbestuur moest beloven geen bijbels aan joden te verstrekken, dan zou alles worden ingetrokken. Maar het bestuur antwoordde, dat dat juist de reden van haar bestaan was en dat ze bijbels moesten verspreiden "zonder onderscheid van ras, kerk of partij".

De Sicherheitsdienst benoemt een NSB-er die voor de liquidatie van het NBG moet zorgen. Het NBG hoopte dat er met hem te praten viel, want de NSB-er bleek een hernhutter te zijn (ik lees verder niets meer over hem).

Daarna komt er een rooms-katholieke NSB-er, ene dr. Franssen. Met hem viel absoluut niet te praten, want hij bleek gek op geld, lees ik. Gelukkig wordt er ook een (Duitse) dominee Voges benoemd. Hij moest de kostbare bibliotheek van het NBG verkopen en deze Duitse dominee torpedeert alle liquidatieplannen van de Sicherheitsdienst.

Het eind van het liedje is dat er een bevel van Rauter aan de voorzitter van het NBG (prof. Grosheide) wordt doorgegeven dat "het Hoofdbestuur niets tegen de Duitsers mocht ondernemen”. Dit bevel wordt grif onderschreven, want het NBG wilde toch alleen maar bijbels verspreiden??!! De Duitsers krijgen - men wil geen gezichtsverlies - twee schrijfmachines en wat meubilair en het Bijbelgenootschap schippert verder.

Internationale contacten
Na de oorlog worden de internationale contacten weer opgepikt. Het is navrant de verslagen van de verschillende landen te lezen; vooral als men bedenkt wat er daarna nog met veel van die landen is gebeurd. De eerste internationale conferentie vindt plaats in december 1946 in Zuid-Engeland. Er wordt bericht over chaos, joden, vernielingen. Noorwegen: "de vertegenwoordiger had het concentratiekamp overleefd". Japan: "De staats Shinto was afgeschaft". "Dringend bijbels nodig". Polen: "Alles was vernietigd". Duitsland: "Chaos. De vertegenwoordiger had het concentratiekamp overleefd”. China: "De Christelijke Kerk was gegroeid”. Tsjechoslowakije: "Er is zeer grote culturele en wijsgerige belangstelling. Bijbels nodig". Zo gaat het door.

Ik tref een mooi verhaal van de Tsjechoslowaakse afgevaardigde: hij kreeg in de oorlog onverwachts bezoek van een Duitser, die z’n naam niet wilde zeggen en die hem vroeg of hij niet een groot bedrag aan geld had verwacht. De Tsjechoslowaak zei natuurlijk ja. De Duitsers vroeg: "Hoe groot was dat bedrag?" De Tsjechoslowaak noemde een zéér groot bedrag. Ja, zei de Duitser, dat klopte, en hij overhandigde hem het geld. De Duitser wilde ook niet zeggen, waar het geld vandaan kwam. En nu vroeg de Tsjechoslowaak op deze conferentie, van wie dat geld wel was, dat hij had ontvangen. Het bleek dat het van het Amerikaanse Bijbelgenootschap kwam, die had het via sluikwegen naar Duitsland gesmokkeld en dus via een Duitse predikant naar de goede bestemming gebracht. De reactie was mooi, want men vroeg meteen verantwoording aan de Tsjechoslowaak: "Waar had hij het geld aan besteed”?

Het volgende stukje gaat over de oorlogsperiode in Indië. Ik zag trouwens in het Maandbericht van het NBG van 1945 al de term "Indonesië" staan. Dat was dus al snel opgepikt!

12. Het Maandbericht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (3)

In het septembernummer van 1947 van het Maandbericht van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (NBG) lees ik over de gebeurtenissen in Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Over deze gebeurtenissen in Indië is niet zo'n gedegen verslag geschreven als over die periode in Nederland. Het moederland was kennelijk belangrijker voor het Nederlandsch Bijbelgenootschap. De gegevens over deze periode in Indië moet ik bij elkaar sprokkelen uit de verschillende maandberichten van het genootschap. Veel van het werk in Indië lag stil, omdat heel wat medewerkers naar concentratiekampen waren vervoerd.

Na de oorlog komen pas de feiten aan het licht. Veel werk is vernietigd; medewerkers waren omgekomen in de concentratiekampen: o.m. Cohen Stuart (een maand voor de bevrijding), Esser, Steller, Epple. Overlevenden waren o.a.: De Niet, Onvlee, Swellengrebel, Van der Veen, Middelkoop, Bakker. Er wordt getracht een balans op te maken. Draden worden weer opgepakt. In 1946 wordt in Den Passar een conferentie georganiseerd over de 'Malino-gebieden' (d.i. Oost-Indonesië).

Gewijzigde situatie
Maar... "er is natuurlijk in Indië politiek wel wat veranderd"... "De Nederlandse zendelingen en vertalers werden in hun gebieden weer hartelijk ontvangen, doch... de situatie was gewijzigd" stond er in het verslag van dr. Onvlee.” Dat men het in de oorlog alleen had moeten doen was principieel van karakter". Na de oorlog kwamen zijn drie helpers weer samen (waaronder Kapita, die vanaf zijn 16e al volksverhalen had verza-meld). Het huis op Soemba was weg, de inventarisatie voor woordenboek, spraakkunst en volkenkunde ook. Het Kambera's (een van de talen op Soemba) was door de Japanner in de oorlog verboden geweest (ook op de volksscholen).
Interessant vond ik te lezen dat Onvlee de poëzie van de Kambera's vergeleek met het Hebreeuws: geen rijm (belangrijk voor de vertaling van de psalmen) maar in de vorm van een parallellie van gedachten: tweemaal achter elkaar wordt dezelfde gedachte met verschillende woorden weergegeven.
Verder lees ik in een verslag van het Maandbericht van 1948:

- er is nog geen opvolger voor ds. Bode die vanuit het Hebreeuws het Oude Testament in het Maleis vertaalde;
- Mr. Steller is vervangen door ds. Scherrer;
- dr. Kraemer is als medewerker vertrokken naar de Wereldraad van Kerken;
- dr. Van der Veen is klaar met het Nieuwe Testament in het Toradjaas;
- dr. Held is hoogleraar in Batavia. Zijn Papoea's van Waropen is af;
- dr. Swellengrebel heeft Kerk en Tempel op Bali af;
- ds. Middelkoop is klaar met het Nieuwe Testament en heeft een Timorees woordenboek en grammatica geschreven.



Stempel
Ds. Middelkoop was in 1922 al begonnen met een Timorees woordenboek en in de oorlog erg bang dat alles verloren was gegaan. Maar zijn helper (de heer I. Toto) had tegen de Jap gezegd dat dit kaartsysteem niet van een Hollander was, maar van hem. Het kaartsysteem was in toerneeblikken opgeborgen. Gelukkig was deze helper zo slim geweest om een tjap (stempel) van de Jap te vragen, want een volgende Japanner zou er misschien anders over denken en alsnog het werk willen vernietigen.

Tijdens de oorlog had mr. Khouw de leiding in Bandoeng overgenomen van dr. Cohen Stuart. Gelukkig was de inventaris gered, want alles was snel verhuisd toen de Jap kwam.

Na de oorlog werd mr. Khouw naar Makassar overgeplaatst. Hij kwam vaak bij mijn ouders te eten, toen zijn vrouw vanwege de bevalling in het ziekenhuis lag. De Khouws woonden in een garage achter ons huis, die voor hen was voorzien van een raam en elektriciteit. De woningnood was enorm in die tijd. Wij leefden met drie gezinnen in één huis. En toen kwam er nog een tante van ons Duitse les geven in Makassar. Gelokt vanuit Nederland door "woning aanwezig". Het bleek een kippenhok te zijn. Dus die tante kwam ook in onze 'eensgezinswoning'. (Actueel detail: zij heeft Habibie daar op de H.B.S. Duits gegeven. Kennelijk was dat toereikend, want hij heeft later in Duitsland gestudeerd).

Maar ik dwaal af; ik lees in voornoemd verslag van 1948 dat F. L. Bakker in Djokja al voordat hij het kamp inging een kaakslag van de Jap Tsuda te pakken had. Hij moest ervoor op drie plaatsen gehecht worden. Hoe zat dat? Er was een verordening van de Japanners dat er toestemming moest worden gevraagd om boeken te drukken. Het Nederlands was verboden. Alleen Maleis en Japans was toegestaan. Het hoofd van de afdeling Sioemoeboe (het kantoor voor godsdiensten) werd nu toestemming gevraagd de bijbel te drukken.

Midden: J.L. Bakker

In Djokja werd dr. F. L. Bakker vanwege zijn verzoek neergeslagen, maar in Batavia kreeg de heer Van Randwijck het wel voor elkaar. Ene prof. Uchara gaf daar wel toestemming. Met trots wordt in het verslag vermeld dat de bijbel nog in de oorlog werd gedrukt. In 1949 houdt het Maandbericht op te bestaan. Jammer. Maar de gegevens van dit blad worden in elk geval opgenomen in de Bibliografie van Protestantse periodieken vanaf 1800 tot heden!



13. De Friesche Kerkbode

De Friesche Kerkbode (Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Friesland) die ik voor de periode van 1900-1905 vandaag moet bekijken, is weer een eye-opener voor mij.

In het buitenland is men in dit blad niet geïnteresseerd (zoals men trouwens in heel Nederland in die periode nauwelijks in het buitenland was geïnteresseerd), behalve zo nu en dan voor Indië (zending) en de V.S. (emigratie). Wel zie ik vele, vele verslagen over de Boerenoorlog in Zuid-Afrika.

Dit kerkblad is natuurlijk ook niet verschenen om over het buitenland te schrijven.
Wat mij bij het lezen nu treft, is het feit dat onze ouders/grootouders in zo'n totaal andere wereld zijn opgegroeid.

Al meteen valt mijn oog op een pinnig berichtje van mijn overgrootvader in de kerkbode van 27 juli 1900. Hij is penningmeester voor de 'Provinciale Kas tot ondersteuning van behoeftige krankzinnigen’. Hij maant Beetgum, Bergum, St. Anna Parochie A en Suawoude aan nu eens te betalen. Ze zijn kennelijk in gebreke gebleven.

Wat is de armoede in die tijd groot. De diaconie had veel te doen. Verantwoording van giften voor Hulpbehoevende Studenten in Friesland, de Zending, kerstuitgaven, Kas voor Christelijke Zenuwlijders, Christelijke Scholen. De lijst is lang. Ik lees over "gebro-ken speelgoed" (vrouwen die misbruikt zijn), huizen van ontucht, arme zondagsscholen enz.

Huwelijksaankondigingen
De advertenties zijn openbarend. Ik zie steeds in de meimaand vele huwelijksaankondigingen. Waarom steeds in mei? Ik weet dat in mei de vogeltjes een ei leggen, maar waarom trouwde men in Friesland immer in die maand? Een collega legt mij uit, dat in deze agrarische samenleving de boerenknechten vanouds de eerste mei werden ontslagen en dan een week later weer werden aangenomen. In die éne vrije week had men tijd om te trouwen, naar andere banen rond te kijken, kleren te kopen, uit te gaan etc.

Hartverscheurend zijn de overlijdensadvertenties. De helft van deze advertenties is veelal nog van jonge mensen. "Mijn vrouw - 29 jaar - en ons geliefd eenigst dochtertje"; "onze lieveling van 15 maanden"; "mij nalatende 7 kinderen, te jong om dit zo zwaar verlies te beseffen"; "daar het den Heere behaagde van ons hart te scheuren... onze kleine lieveling”. Daarbij wordt vaak vermeld: "Hij die geen rekenschap geeft van Zijn daden"; "de Heere die niet antwoordt... trooste mij..."; "doch wenscht de Heere onzen God te zwijgen, die alle dingen werkt naar den Raad van Zijnen wil”. Ik realiseer me dat mijn grootmoeder stierf op 32-jarige leeftijd en zes kinderen achterliet. Hoe beïnvloedde dit je leven, als je wist dat vrouwen vaak jong stierven en er zoveel kinderen vroeg overleden? Ik kan me daar moeilijk een voorstelling van maken.

Schitterend vond ik het te lezen dat er foto's werden aangeboden van ds. D. Bakker (hij was als zendeling door Friesland uitgezonden naar Midden-Java). Voor op het kabinet: f 0,60. Voor in de salon: f 1,25. Maar waar lach ik om? Zie ik niet tegenwoordig bij enige vriendinnen van mij op de schoorsteenmantel foto's staan van goeroes als Bai Sadja? (of hoe heet die man). Een engerd. Nee, geef mij dan maar ds. D. Bakker.

En wat te denken van deze annonce: ds. H. C. van den Brink zal spreken “ook voor vrouwen”.

Feminisme
Even verderop zie ik in een boekbespreking: "wij zijn dankbaar dat een Christen vrouw tegen het feminisme opkomt, ook al geschiedt dat in het kleed eener roman”. Het gaat over het boek van Johanna Breevoort Haar idealen - een feministe vindt het kruis (18 mei 1900). Ik zie een advertentie voor de brochure: Is geheelonthouding van bedwelmende drank ongereformeerd? (A.M.D. Diermanse (f 0,50).

Verder worden er regelmatig hengsten ter dekking aangeboden. Het bedrag van f 10,- fluctueert nauwelijks. Er wordt steeds bij vermeld: niet op zondag. Gelukkig geen 24-uurs-economie voor de edele delen van deze dieren.



De "oude Friesche zede" komt ter sprake in een artikel over "het personeel". Mag je dienstboden wel mee laten bidden, maar niet mee laten eten aan tafel? "Vroeger waren ze als zoons en dochters, maar wel gezeten aan het lager gedeelte van de tafel". In de stad doet men het niet meer. In de V.S. is er geen rang of stand. Conclusie: "In de aanroeping Gods is iedereen gelijk, maar er moet wel rang en stand zijn”.

En dan de meningsverschillen tussen de predikanten. Het blijft tobben tussen A. Lindeboom en H. H. Kuyper. Vele artikelen tegen ds. Wisse. Ik lees uitdrukkingen als "stelselmatige verdachtmaking", "valsch getuigenis", "strijdig met betamelijke persmanieren" enz.

Ik neem overigens mijn petje af voor de redacteuren van de Friesche Kerkbode de heren A. Kuyper, T. D. Prins en H. H. Kuyper. Elke week verschijnen er ellenlange artikelen uit hun pen. Preken die bladzijdenlang zijn. Beschouwingen over bijv.: verkiezing tot het ambt; de zegen; het gebed enz. En daarbij blijft het niet. Alle ingezonden stukken worden beantwoord.

Ik zie vragen over: "Bijbels kwartetspel": dit wordt afgekeurd. Vaccinatie: afgekeurd. Het neo-malthusianisme: men is natuurlijk anti. En voor het eerst wordt in het antwoord zelfs een pastoor aangehaald. Kermis: verboden. Mag men naar het "paardenspel"? Nee, want het kan paarden doden en "gij zult niet doden". Verder gaan vrouwen te "onzedig gekleed" op het paard. Alles wordt zeer gefundeerd beantwoord.

Dan de vragen over theologische kwesties, de kerkorde, financiële zaken, boekbesprekingen. De Kleine Luyden blijven eindeloos vragen stellen. De predikanten zijn op allerlei niveaus de voormannen, de vraagbaken. In mijn fantasie zie ik de druk pennende dominees in hun ruime studeerkamers, waar hunne vrouwen hen voortdurend kopjes koffie serveren en zo nu en dan een "bedwelmende drank".

Politieke kwesties komen ook aan de orde, maar waar men zich zéér druk over maakte is de Boerenoorlog. De kerk organiseerde bidstonden, vergaderingen, dankdiensten, inzamelingen enz. Ik begrijp nu mijn grootvader beter, die tot aan de Tweede Wereldoorlog zeer anti Engels was. (Ik lees trouwens net over Gerbrandy-in-Londen. Hij zei in 1943 nog dat de Duitsers en de Engelsen in gemeenheid niet aan elkaar onder deden, vanwege de concentratiekampen in de Boerenoorlog! Dat hadden de Duitsers van de Engelsen afgekeken.)


14. De Friesche Kerkbode (2)
De Boerenoorlog was een 'hot item' ± 1900 en dat is in de Friesche Kerkbode goed te merken. De namen vliegen om je om de oren: Witwaterzand, Modderpruit, Ladysmith, Botha, Cronjé, Christiaan de Wet, Kitchener, Chamberlain, Cecil Rhodes en natuurlijk Paul Krüger.



Oranje en heel Nederland, God zij geloofd!
ontbloten voor Krüger het hoofd.
enz.

Over Cecil Rhodes lees ik een stukje dat hij is gestorven: de "beruchte Rhodes heeft veel leed en veel aardsche schatten nagelaten". Ze weten precies hoeveel schatten nl. 200 miljoen gulden en ze weten ook precies hoe hij in het hiernamaals beoordeeld zal worden!

Het is verleidelijk een vergelijking te maken tussen de Boerenoorlog en bijv. de oorlog in Viet-Nam. Een "klein hoopke" Boeren tegen een Engels leger van 300.000 man. Deze "Europesche Boxers", deze "trotsche Farao's van Egypte", dit "God-tergend bedrijf van Engelands machtigen". Zelfs Engelse zendelingen zijn niet te vertrouwen, want ik lees in november 1901: als een Engelse zendeling vraagt: "laat ons bidden en alle oogen dan gesloten zijn, wordt de Engelsche vlag geheschen". Er wordt wel bijgeschreven, dat het een anecdote is, maar toch...


En dan de stamverwante Boeren, die gedragen zich wel ánders: "zelfs Engelsche Zendelingen hebben zich ten hoogste verbaasd over der Boeren onpartijdigheid, waarmee ze in hun bezit gehandhaafd werden".

Interessant is dat in de Friesche Kerkbode ook directe verslagen te lezen zijn van ene Ulbe de Boer(!) die adjudant is van generaal Meyer van Kafferzaken in Zuid-Afrika. Hij laat via zijn vader (te Oosthem bij Sneek) vragen of zijn brieven geplaatst kunnen worden. Hij is in de oorlog gestationeerd in Kessa (ter verduidelijking voor de Friese lezers: "Kessa ligt bij Dingaanstad waar nu de Kafferkoning Dimizulu woont"). Hij schrijft over de strijd, de concentratiekampen en uiteindelijk de vrede.

Vreemdelingenlegioen
Allerlei zaken worden naar voren gebracht. Bijvoorbeeld het feit dat de Boeren een groot gebrek aan officieren hadden. Na de val van Bloemfontein en Ladysmith was alles in de war en er wordt geopperd dat het Vreemdelingenlegioen misschien diensten zou kunnen verrichten. De inside information over dit legioen is geestig. Er was bijv. een "peloton Duitsche barons" die wegens "Ehrensachen ausgewanderd sind”. Verder een zeer heterogene samenstelling: Russen, Fransen, Duitsers, Amerikanen. Een kolonel Maxikoff wordt genoemd, die vroeger bij de geheime politie in Rusland had gewerkt. Ze lustten hem niet. De Duitsers willen niet onder de Fransen vechten. Kortom: een zootje. Maar de Boeren zijn wanhopig en kunnen alle hulp gebruiken. Sommige Boeren zijn zelfs blij gevangengenomen te worden, ze krijgen genoeg van de oorlog. Wat ik niet wist, is dat de krijgsgevangen Boeren naar Ceylon, St. Helena, Portugal en "onherbergzame deelen van Hindostan" worden vervoerd.

Voor ds. Aalders uit Elburg, lees ik, had dit nare gevolgen. Hij zou naar St. Helena gaan voor de krijgsgevangen Boeren aldaar (augustus 1900). Maar generaal Cronjé gaf bevel dat het niet door mocht gaan. Ds. Aalders vroeg prompt of hij in zijn gemeente Elburg terug kon keren, maar wat zeiden zijn gemeenteleden? In zijn afscheidspreek had ds. Aalders gezegd, dat zijn geloof hem beval naar St. Helena te gaan. En nu bleek "dat geloof ijdel geweest te zijn. Dit zou de gemeente hinderen". Daar zat ds. Aalders met zijn geloof!

Het geloof speelde aan de andere zijde ook een rol. Zie dit propagandalied van de Engelsen (uit "songs for the front" speciaal vertaald voor de Nederlandstalige lezers):

De witte vlag
Doodt de Boeren overal!
Rijgt hen aan de bajonetten!
Spaart ze niet, in geen geval!
Wilt niet op hun smeekbee letten!
Want zo'n hondsvot is geen mens.
Gooit hun vlees dus voor de honden,
Voor der gieren vuile pens.
Geen pardon, geen medelij.
Buiten wet en recht staan zij!
en:
Want alzoo spreekt God de Heer:
" 'k Ben de Wreker van het kwade"
Geeft dus Zijnen Naam ter eer
Aan geen enklen Boer genade!
't Bloed der makkers schreeuwt om wraak;
Daarom spaart ze geen van allen,
Laat ze als muizen nedervallen;
Triumfeere Englands zaak!
En de zielen in de hel
Juichen om dat gruwelspel.

Het aantal verzen dat wordt geschreven naar aanleiding van de Boerenoorlog is enorm. Penning, Beets, Schaepman, Klemens, Zuidema, Gunning, Koetsveld, Brummelkamp, allemaal schrijven ze in dichtvorm: Voor de Boeren! Veelal 10 coupletten en meer. Bij de dood van Kuyper zie je hetzelfde fenomeen. Ik zie zelfs verzen om geld voor allerlei goede doelen. En ik begrijp nu waarom er tegenwoordig zoveel wordt geschreven/ gepubliceerd/uitgegeven. Dit zijn vast de getalenteerde kleinkinderen van al die vroegere verzenmakers.

Inmiddels was Ulbe de Boer gewond geraakt, zijn vrouw en kind waren weggevoerd naar een kamp in Jagersdrift bij Dundee ( 17/5/1901) en later bericht hij dat hij als krijgsgevangene 15 maanden geen pen en papier had gezien, dus schrijven naar Friesland ging niet meer. (Over de krijgsgevangen vrouwen en kinderen lees ik dat binnen 20 maanden 26.251 vrouwen en kinderen in de kampen omkwamen).

Het buitenland maakt zich zeker ook druk over de Boeren, maar de Friesche Kerkbode zegt daarover (9/3/1900): "koningen en staten zwijgen”; "Frankrijk wil niet tegen Engeland optreden", "Rusland en Duitsland zoeken alleen eigenbelang", "van Amerika spreken we niet. In dat machtige rijk overzee heeft het zilver-vraagstuk en eigen imperialisme in McKinley's herkiezing de edeler aandrift voor de vrijheid der volkeren gesmoord”. "Geen enkel der groote mogendheden trekt zich tot dusver het lot aan van dit zoo zwaar geteisterde volk. Ons stamverwant volk heeft de sympathie van alle volken, maar in de strijd staat het alleen”.

Duidelijker kan het niet en het klinkt bekend. Maar... in 1901: "Nu is Kruger in ons Nederland aangekomen, in Nederland dat zich de eere beschoren zag den van smart vergrijsden staatsman op eigen oorlogsbodem over de wateren te voeren, en welks moedige koningin onder alle vorsten van Europa de eerste en de eenige was, die hem een telegram van gelukwensch zond naar Marseille”. Dr. Wagenaar dicht meteen naar aanleiding van Krügers komst:

Gebukt onder leed, waar zijn volk wordt verplet.
Maar staande gehouden door kracht van gebed,
Vraagt Krüger om recht aan Europe,
Heel Frankrijk begroette den biddenden held.
Den praat-vromen Wilhelm nu tegengesneld!
Vergaan is op eenmaal de hope!
enz. enz.

Maar er wordt niet alleen gedicht. Zoals eerder gezegd: Nederland spande zich op allerlei manieren in en ik lees voortdurend over het zenden van goederen (dekens, kleding, voedsel vooral naar de vrouwenkampen), geld e.d.

In 1902 kwam er een einde aan de strijd. En de Friesche Kerkbode schrijft: "Er ligt in deze eindafloop iets onbeschrijfelijk weemoedigs... Macht gaat boven recht... De Boeren die voor eene rechtvaardige zaak streden, deswege moesten zegevieren, en dat ze in den strijd niet konden verliezen... dat op deze aarde het onrecht wel meermalen blijkt te triomfeeren... En hoe dikwijls gebeurt 't niet, dat wij van het Godsbestuur weinig of niets verstaan. En toch zijn Gods wegen altijd heilig en altijd wijs, ook al kunnen wij die niet begrijpen... God ontferme zich over onze stamgenooten en sterke ook den ouden Krüger”.

En de Kaffers? Er was toch een generaal Meyer van Kafferzaken? lk lees er verder niets over. Wel een boekbespreking in 1903 over De Verborgen Troon. Dat gaat over een bezoek in 1899-1900 van 90 negers uit Zuid-Afrika die behoorden tot "den machtigen stam der Ashantijnen". Het is een stam die al eerder in opstand was gekomen tegen de Engelsen en in de Boerenoorlog weer een kans zag tegen "het machtige Albion" te strijden. De afloop is bekend, maar zo'n bezoek aan Nederland van deze "krachtige, vrij beschaafde Ashantijnen" is wel heel curieus.




15. Berigten uit de Heidenwereld

Het zendingstijdschrift Berigten uit de Heidenwereld van de Hernhutters dat ik vandaag beschrijf, is op de VU incompleet. Het tijdschrift start al in 1820, maar het is pas vanaf 1855 aanwezig in de bibliotheek. Ik val er middenin. Maar wat ik nu al lees, is verbazingwekkend. Die Hernhutters! Wat een geschiedenis!

Hun wortels liggen in Bohemen. Het begint met Johannes Hus (overleden in 1415). Ze worden vervolgd en in Duitsland opgevangen door graaf Zinzendorf die voor hen het dorp Herrnhut bouwt. Ik associeer de Boheemse (of Moravische) Broeders meteen met Zeist en Suriname, maar ze hebben zich verspreid over Europa en de VS. Verder hebben ze een gigantische zendingsactiviteit ontplooid. In een overzicht van 1854 lees ik dat ze toen al in dertien verschillende landstreken zaten met 296 personen op 69 posten. Het aantal zielen aan de zendelingen toevertrouwd is 70.612. Ik sta weer eens paf.

Ziehier de arbeidsterreinen van hun zendelingen in 1854: Groenland (sinds 1733), Labrador (sinds 1770), Noord-Amerika (sinds 1734), Deens-West-Indië (sinds 1732) (was er Deens gebied in West-Indië??), Jamaica (sinds 1754), Antigua (sinds 1756), St. Kitts (sinds 1775), Barbados (sinds 1765), Tobago (sinds 1790, vernieuwd sinds 1827), Mosquito-kust (sinds 1848), Suriname (sinds 1735), Zuid-Afrika (sinds 1736, vernieuwd in 1792), Port-Philip op Nieuw-Holland (sinds 1840 - dit is Australië). In Mongolië wil men in 1854 ook een zendingspost opzetten. Twee broeders (Heyde en Pagell) doorkruisen hiertoe het Himalaya gebergte.

Onrustige gebieden
Comfortabele streken hebben de Hernhutters niet uitgekozen. Wat lees ik niet in die verslagen uit al die gebieden. Hongersnoden; oorlogen (o.a. interessante verslagen over de Kafferoorlogen in Zuid-Afrika); cholera-, pest-, influenza- en mazelenepidemieën (ik lees voortdurend "een kwart van de bevolking is overleden"); het opzetten van lepraziekenhuizen (nota bene op Robbeneiland. Ja, ja, Mandela kent die kant van Robbeneiland ook. Hij heeft de Hernhutters nog bedankt voor wat ze in Zuid-Afrika hebben gedaan; slavernij; volkomen isolatie (op Labrador kwam er één keer per jaar een boot met berichten en goederen); ontdekkingsreizen (o.a. ten noorden van Labrador en en passant lees ik over een bezoek van Livingstone in Zuid-Afrika); ontmoetingen met de 'Opper-Lama' en wat niet al.

Ik word zeer getroffen door verslagen van de twee zendelingen die naar Noord-India zijn gestuurd om daar contacten te leggen met de Mongolen. Ze zijn daar ongeveer twee jaar geweest om het gebied te verkennen. Ze bestuderen de taal, de godsdienst, de gewoonten, het land. Ze leggen contacten met de Engelse overheersers enz. Hun verslagen zijn interessant, poëtisch, ontroerend, kortom ik lees weer gulzig.

Waarom ze juist de Mongolen willen bekeren, kom ik niet te weten. Over Labrador lees ik bijvoorbeeld dat er een kapitein is van een walvisvaarder die tegen de Hernhutters zegt, dat er Eskimo's zijn die geïnteresseerd blijken en dan gaan de Hernhutters daar fluks op af om een zendelingspost te plaatsen. Maar hier wordt niets gezegd over een aanleiding tot bekering van de Mongolen. Een van de broeders schrijft wel in een verslag naar het thuisfront: "Het Tibeth's en Mongoolsch is nauw verwant. Voor de Mongoolsche heb ik tot heden nog de meeste voorliefde. Ik beschouw dit als een zegen van onzen Heiland en tevens als een voorteken, dat de tijd komen zal, waarin wij die taal zullen kunnen gebruiken”. (Dit “voorteken” blijkt later niet te kloppen maar een kniesoor die daar op let).


Hindo’s en Tartaren
Kritiek hebben de broeders wel. Ze hebben het over het onderscheid tussen Hindo’s en Tartaren en van de Tartaren zeggen ze: “De meesten zien er inderdaad zeer afzigtelijk uit, maar de vriendelijkheid, …eerlijkheid en goedaardigheid… nemen de harten in… veel minder arglistig dan de Hindo’s”.  Verder lees ik vaak over “hunne onzindelijkheid echter is verregaande…” En ze geven daar ook verregaande staaltjes van.

De muziek die de Tibetanen ten gehore brengen vinden ze: “… zo afgrijselijk, dat het nauwelijks te verdragen was. De muzikanten bliezen op allerhande instrumenten, maar zonder harmonie, alles door elkander; ieder deed slechts zijn best, om het meest mogelijk geraas te maken”. Nu lees ik ook steeds in de onderwijsprogramma’s van de Hernhutters dat ze daar wat aan doen, want ze vinden muziekles heel belangrijk. Tot mijn opluchting lees ik daarna dat men tijdens de feestelijke muziek “geen onwelvoeglijk gedrag en volstrekt geene dronkaards” zag.

De zendelingen hebben het over de Engelse overheersing van India (je merkt dat de Engelsen uitstekende organisatoren zijn, want de reizigers hebben bijvoorbeeld elke dag andere koelies waar de schout van een dorp voor moet zorgen); de radja’s; de kloosters; de dodencultus; het kaste-systeem; de plantengroei; de taal; de ziekten; een bezoek van de ‘Opper-Lama’ enz. enz. Te veel om op in te gaan.

Taalles
Wel wil ik nog vermelden dat de zendelingen taalles krijgen van een Lama (de beschrijving van zijn gewoonten, uiterlijk, kleding, amuletten e.d. zijn interessant) die op een gegeven moment zegt dat hij opdracht heeft gekregen van de Opper-Lama dat de lessen afgelopen moeten zijn. De zendelingen zijn hier gekomen om hun godsdienst te verstoren, terwijl de Lama eerst dacht dat ze boeddhist wilden worden.

De communicatie tussen de Lama en de zendelingen is veelal schriftelijk, want ze beheersen het Tibetaans nog niet goed. Op een gegeven moment schrijft broeder Heyde ter vertaling; “gelijk de daden, zoo de vruchten”. De Lama antwoordt (alles met woordenboeken): “De gemoedsrust is moeijelijk te vinden. Om der ziele wil, ben ik een volmaakte geworden (= priester), maar waneer ik mijn doel niet bereik, hoe zal het dan in de toekomst worden”. Broeder Heyde antwoordde schriftelijk: “Op deze aarde is niemand volmaakt, wij zijn zondaren en hebben daarom eenen redder noodig”. De Lama antwoordt: “Neen, neen, wij hebben dien niet noodig! Ik zal de rust der ziele vinden”. (Een behoorlijke tegenstelling tussen beide religies is hierbij wel aangegeven!)

De twee broeders maken nog hele tochten langs de grenzen van China om Mongolen te vinden; daarbij is niets te dol: ijsvlakten, ravijnen, hoge passen enz. Maar ze mogen de grenzen niet over. De douaniers worden ter dood gebracht als ze vreemdelingen toelaten.
En het thuisfront vermeldt uiteindelijk: “Moeten zij zich dan al getroosten, om voor de poorten van Mongolië het net onder andere Heidenen uit te werpen, - wat nood! – de ziel van eenen Hindo of Tartaar is even veel waard en even duur gekocht als die van eenen Mongool. – De Heer sterke hun in het geloof”.


16. Berigten uit de Heidenwereld (2)
 In het jaar 1855 van het blad Berigten uit de Heidenwereld van de Hernhutters heeft men een verslag geschreven over de ontdekkingsreizen van Broeder Miertsching, die als tolk was meegegaan op een Poolexpeditie in de Noordelijke Ijszee. Er is een duidelijke kaart bij gegeven, zodat de lezer zijn routes kan volgen. De Hernhutters vonden deze expeditie kennelijk zo interessant dat zij het de lezers van dit zendingsblad niet wilden onthouden.



De Hernhutters oriënteerden zich als zendelingen bij vreemde volkeren natuurlijk op hun talen. En deze broeder Miertsching kon vele Eskimotalen spreken. Hij mocht van de kapitein wel mee, maar "hij mocht geen bidbroeder" zijn, want die verdacht hij ervan niet moedig te zijn. Het mooie is dat je later in de verslagen leest, dat broeder Miertsching voortdurend de leiding krijgt van allerlei expedities (geografische-, jacht- en hulpexpedities).

De broeder kon zijn aard niet verloochenen want als hij met Eskimo's in aanraking kwam, schrijft hij daar mooi over. Als de expeditie vreemde Eskimostammen tegenkomt, steekt de broeder zich in Eskimokleding, heeft een revolver op zak en enige manschappen achter zich. Als de Eskimo's onvriendelijk zijn en de pijlen om zijn hoofd scheren, schiet hij met zijn revolver in de lucht. De Eskimo's schrikken zich te pletter en dan begint het kontakt. De Noordelijkste Eskimo's die hij ontmoet waren "echter als kinderen", "zeer vreedzaam" en hadden slechts "jagtgereedschap en geene wapenen".

Broeder Miertsching informeert meteen naar godsdienstige onderwerpen, maar krijgt van de kapitein daar maar kort de tijd voor, want als de záken waren afgehandeld, moest hij snel weer aan boord komen. Met sommige stammen kon hij zich "in hunne taal goed onderhouden". Maar helaas dan bleek, dat zij "geene woorden voor bovenzinnelijke dingen" hadden. Wel vernam hij dat zij geloofden in "tweeërlei geesten, een kwaad en een goed wezen en vergelding ná dit leven". Als de broeder dan vraagt "of bij hen hetzelfde gold, of er een hond, dan wel een mensch stierf, en zoo niet, welk onderscheid hierin dan bestond", antwoordden zij "wanneer een hond sterft is hij er niet meer, maar de mensch komt na den dood in een ander land". Die weduwen en wezen bijstaan "in een land waar altijd de zon schijnt" en als je dat niet doet in een land "waar zij bestendig honger moeten lijden".

De broeder mocht onder de bemanning geen zending bedrijven, maar hij schrijft dat als er zieken en behoeftigen waren hij met de bijbel en traktaatjes rondgaat. Nou, op den duur, waren er ontstellend veel zieken, want bevriezingsverschijnselen, scheurbuik en uitputting sloegen toe.

Waar begon het allemaal mee? Want deze Poolexpedities, die bij elkaar 4 jaar duurden (1850-1854) involveerden 6 (!) schepen, die allemaal in het ijs vastgevroren raakten. Steeds werden er andere schepen uitgezonden om de vorige expeditieleden op te zoeken, want men hoorde niets meer van ze.

Het verhaal begint met Sir John Franklin die in 1845 met twee schepen de Erebus en Terror naar de Noordelijke IJszee vertrok op expeditie. Sinds juli 1845 vernam men niets meer van hem. En in 1850 werd kapitein McClure (en dus als tolk broeder Miertsching) met het schip Investigator erop afgestuurd om Sir Franklin op te sporen. Kapitein McClure ontdekte tijdens deze expeditie het eiland Baring, verder nog kustgebieden van Prins Albert Land en wat zeer belangrijk was: de North West Passage. (Ik heb het allemaal in mijn atlas nagekeken en het leuke is, dat je nu al die namen nog terug vindt zoals: District of Franklin, McClure Strait, Belcher Channel, Cape Kellett, Resolute Strait, McClintock Channel etc.).

Artikel uit Trouw, 14 september 2016:
De Terror is teruggevonden!


Het schip de Investigator komt in 1850 vast te zitten; ze moeten overwinteren. Als de zon eindelijk te voorschijn komt, is men dol van vreugde, maar ze kunnen het schip niet vlot trekken. Zelfs niet met behulp van dynamiet. Dan volgen nóg twee winters, die ze in dit gebied moeten doorbrengen nl. van 1851/52 en 1852/53: "De moed verdween met de gezondheid". Als men op jacht was geweest en niets had gevangen sneed "de honger als een scherp zwaard".

Men besluit het schip in het voorjaar van 1853 te verlaten (het schip was in die jaren niet door de stormen gekraakt, maar het scheelde niet veel). Men verdeelt zich in twee "equipaadjes". Over één afdeling krijgt broeder Miertsching de leiding. Hij moet 1000 Engelse mijlen verder zuidwaarts om de naast bijgelegen factorij van de Hudsonbaai- Compagnie te bereiken. Hij heeft voedsel voor 300 mijlen bij zich en talloze invaliden en zieken. "Voor zeker een besluit dat in vertwijfeling wordt genomen; want welke onmetelijke velden, door geen sterveling bewoond, lagen daar den armen wandelaars voor oogen, en daarenboven, welk een vreeselijk klimaat”!

Maar als kapitein McClure en broeder Miertsching de laatste instrukties doornemen, horen ze opeens menselijke stemmen. Ze schrikken zich kapot, want die mensen zijn pikzwart (door de kachels in hun tenten). "Het scheen een droom, maar gewis deze hulp kwam van boven, van den Heer, die uitkomsten geeft ook tegen de dood" (zegt onze broeder, want ik weet niet of kapitein McClure er zo over dacht als anti-bidbroeder). Iedereen is natuurlijk gek van blijdschap. Het blijkt Luitenant Pim te zijn, uitgezonden door de kapiteins Kellett en McClintock die met hun schepen Resolute en Intrepid op weg waren gestuurd om de Investigator op te sporen. Het is luitenant Pim na 28 dagen lopen gelukt om de Investigator te vinden. Maar wat blijkt? De Resolute en Intrepid liggen óók vast. Ze trekken nu gezamenlijk naar deze schepen. De Intrepid wordt als hospitaalboot ingericht. En kapitein Kellett wijst broeder Miertsching en 5 officieren aan op jacht te gaan om o.a. de scheurbuik te genezen. (Enige bemanningsleden zijn overleden en sommigen doen er 10 weken over om op krachten te komen.)

Deze jachtverhalen zijn ook meesterlijk. Ze moeten voor de jacht nog een hele reis over land maken en het kan alleen 's-zomers. Ze schieten voor de bemanningen van 3 schepen in dat jaar: 1119 muskusossen, 205 rendieren, 209 hazen, 1105 sneeuwhoenders, 6221 wilde eenden en ganzen, 5 ijsberen, 5 wolven, 5 zeehonden, 190 witte vossen, bovendien: raven, kraanvogels, ijsduikers en zeemeeuwen. (Laat een vegetariër dit niet lezen, maar de mensen waren daar per slot op vlees aangewezen). Broeder Miertsching schrijft over de ossenjacht dat als je de beesten niet doodde, maar alleen verwondde, dit levensgevaarlijk was. "Mij zelf overkwam dit bij zekere gelegenheid. Een gekwetst dier kwam met twee andere in woedende galop op mij los, zoodat mij geen tijd overbleef, om opnieuw te laden. Ik bleef dus stilstaan, tot zij nog weinige schreden van mij verwijderd waren, en sprong toen plotseling ter zijde, welke snelle beweging zij niet kunnen volgen. Zij stoven mij dus voorbij, ik ontkwam gelukkig hunne horens en won tijd om mij te redden".



Het wetenschappelijk werk wordt ook. voortgezet. Kapitein McClintock was bijvoorbeeld zelf 105 dagen onderweg, "gedurende welken tijd hij niet minder dan 1205 Engelse mijlen in het door ons nieuw ontdekte kustland aflegde". Het hoofdmotief: Sir John Franklin opsporen, lukte niet.

Maar in september gaat men weer "onder zeil" en de schepen varen ongeveer 30 mijlen in Oostelijke richting. En dan zitten de schepen wéér vast. Ze hebben voor 9 maanden voedsel, maar zullen ongeveer een jaar vastzitten. De bemanning krijgt onmiddellijk tweederde van de rations. De moed zonk diep. Men hield "schouwspelen, maskeraden en goochelkunsten". De officieren gaven lessen in: werktuig- en zeekunde "in bevattelijken stijl". Het mocht niet baten. Men spant tussen de beide schepen een "electrische telegraaf", want door de sneeuwstormen verdwaalt men zelfs op het kleine stukje tussen de schepen. Op 5 februari 1854 ziet men voor het eerst weer de zon.

In maart 1854 wil de bemanning van de Investigator met sleden naar de Noordstar (een schip dat onder kapitein Pullen vastzit), maar dan krijgen ze bericht van Sir Edward Belcher, bevelhebber der Noord-Pool marine, die zelf met twee schenen vastzit nóg vérder in het Noorden, dat de bemanningen van de drie schepen zich naar de Noordstar moeten begeven, waar hij zelf ook naar toe zal gaan. (Die tocht van de drie bemanningen wordt zeer boeiend beschreven, maar ik zal daar verder niet over berichten).

Eind april komt broeder Miertsching en de bemanningen "na vele en groote hinderpalen doorgeworsteld te hebben" op de Noordstar aan. Het "vierde Engelsche schip" dat hij beklimt. In dit gebied vond men trouwens "nog menigvuldige sporen van de ongelukkige expeditie van Sir Franklin". Hij vermeldt dat het manschap van de Noordstar gedurende hun tweejarig verblijf daar 4000 stuks watervogels en 17 ijsberen had geschoten.

In augustus voegt Sir Edward Belcher zich met 90 bemanningsleden bij hen. Hij moest met sloepen komen, want zijn twee schepen de Assistence en Pionier waren niet vlot te trekken. Als de Noordstar 29 augustus onder zeil gaat, komen hen twee snelle zeilschepen uit Engeland tegemoet. De 270 bemanningsleden worden over de schepen verdeeld; de kapiteins worden op "eene stoomboot" vooruit gestuurd naar Engeland.
1 oktober ziet broeder Miertshing de "Iersche kusten" en 6 oktober 1854 landen ze in Sheerness. "Nu ijlde ik per spoortrein naar Londen" en daar werd hij door zijn "medebroeders en zusters op de liefderijkste en hartelijkste wijze verwelkomd".



P.S. In de W.P. lees ik dat kapitein McClintock in 1859 (hij is dus kennelijk weer op expeditie gegaan) de "resten" van Sir Franklin vindt. Er wordt vastgesteld dat hij in 1847 is overleden. Van de bemanning wordt niets teruggevonden. (broeder Miertsching spreekt over drie graven die gevonden zijn op zijn tocht).

P.P.S. Over deze expedities is een boek verschenen van James Cormac, in vertaling getiteld 'Dwars door het ijs'. Een aanrader!





17. Berigten uit de Heidenwereld (3)

In Berigten uit de Heidenwereld van de Hernhutters lees ik uit ca. 1850 veel verslagen over de zendingsposten te Labrador. Hoe kwamen de Hernhutters ertoe om daar zendelingen naartoe te sturen? Die contacten moesten al vroeg zijn ontstaan, want de zendingspost in Groenland was van 1737 en die van Labrador uit 1770.

Ik begreep wel dat het via Denemarken moest zijn gegaan, dit land had namelijk kolonies in die ijselijke gebieden (en Denemarken heeft trouwens nog steeds een Broederuniteit). Maar hoe was dat contact ontstaan tussen Denemarken en Herrnhut? Nu, ik las later dat graaf Zinzendorf de devote koning Christiaan VI persoonlijk had gekend (hij was bijvoorbeeld naar zijn kroning geweest) èn de graaf had zendingsreizen gemaakt naar West- en Noord-Amerika. Vandaar!

De Hernhutse zendelingen moesten in hun eigen onderhoud voorzien, ook in Labrador. Ze legden moestuinen aan (mede doordat de Eskimo's zeer eenzijdig voedsel aten); zetten winkels op; dreven handel door bijvoorbeeld de Eskimo's producten te laten maken als laarzen van zeehondenleer. Ze probeerden de Eskimo's "aan te sporen tot eene meer getrouwe waarneming van hun aardsche beroep". Dus grotere voorraden aan te leggen van forellen, zeehonden e.d. voor strenge of vroeg intredende winters.

Op den duur raakten de Eskimo's gewend aan de import als "meel, scheepsbeschuit en erwten, dewijl de Eskimo's deze Europesche behoeften niet meer kunnen ontbeeren."

Onderwijs en ziekenzorg
Ondanks dat de Hernhutters "voortgaan met te arbeiden voor de uitbreiding van het Koninkrijk der Hemelen” valt steeds op dat het onderwijs en de ziekenzorg twee pilaren zijn van hun arbeid. (Het onderwijs loopt niet altijd soepel, lees ik; de Eskimo's willen geen Engels leren, "want wat hebben zij daaraan in het hiernamaals"). De hongersnoden en epidemieën zijn een regelmatig verschijnsel. In de verslagen lees ik voortdurend berichten als: "op het Paaschfeest telden wij reeds 62 dooden op een aantal van ongeveer 400 inwoners.”. In tijden van honger kwamen veel Eskimo's naar de zendingsposten voor voedsel.

Voor de ziekenzorg was men afhankelijk van wat men uit Europa kreeg. Eens per jaar kwam er een zendingsschip de Harmony vanuit Engeland naar Labrador. In de zomer, dan was de zee te bevaren. In die tijd had de zending eigen schepen! Dat was nieuw voor mij. Het waren grote driemasters en later stoomschepen om zendelingen op afgelegen gebieden te bevoorraden.

Als door het slechte weer de schepen niet konden komen, was dat vaak een ramp. Niet alleen dat de zendelingen dan geen tijdingen of instructies van hun basis kregen, maar (gedroogd) voedsel, kleding, voorraden voor de ziekenhuizen, scholen e.d. raakten dan op. Men is dan ook altijd over z'n toeren en dolblij als het schip binnenkomt: "eindelijk de blijden dag aangebroken, waarop ons schip, na elf maanden daarover in de grootste zorg verkeerd te hebben weder hier voor anker zagen komen”. (De schepen namen soms ook ziekten méé uit Europa).

Erewoord
Later lees ik dat tijdens de Eerste Wereldoorlog de zendelingen nauwelijks berichten krijgen van hun achterban. In Labrador hadden de zendelingen nog 'geluk' en werden ze op erewoord door de autoriteiten vrijgelaten of teruggestuurd naar Europa. In Afrika werden de zendelingen soms vier jaar geïnterneerd onder moeilijke omstandigheden. De brieven van de zendelingen in Labrador zijn in die periode navrant om te lezen: "onze zoon is aan de Somme omgekomen; onze tweede zoon moet nu in het leger”. "Wij doen hier alles om mensenlevens te redden, en in Europa..." "Mijn zoon zit bij de Koninklijke Marine, hoe zou het met hem gaan”? "De crisis in Europa is desastreus voor de zending”. "De Eskimo's zeggen: “ Zijn dat nu de Christenen? Waartoe dient men zich te bekeren”? “Zonder enige twijfel heeft de verschrikkelijke Wereldoorlog in de Christelijke gemeenten uit de heidenen ontzaglijk veel schade veroorzaakt”.

De Hernhutters, die zeer internationaal waren ingesteld, hadden soms in hun families zoons en schoonzoons die tegen elkaar vochten in de grote veldslagen in Europa.

Maar ik stop met mijn verslag van de Hernhutters in Labrador. Ik moet wel zeggen dat ik nauwelijks de ingebonden exemplaren van Berigten uit de Heidenwereld naar de bibliotheek terug wil brengen, zoveel interessante relazen staan erin. Ik ben er zeer aan gehecht geraakt. Per slot hebben de Hernhutters in zoveel gebieden gezeten en ze zijn met zoveel problemen in aanraking gekomen. Hoe ze die problemen te lijf gaan, is boeiend om te lezen. Uit de verslagen lees ik steeds hoe irenisch en oecumenisch ze zijn.